In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie en werd beschuldigd van gekwalificeerde diefstal, schuldheling en poging tot oplichting. De zaak kwam voort uit een langdurige observatie door de politie van een criminele jeugdgroep in Den Haag. De Hoge Raad moest onder andere beoordelen of de politie voldoende grondslag had voor de stelselmatige observatie van de verdachte en zijn medeverdachten, en of er sprake was van vrijwillige terugtred in het kader van de poging tot oplichting van een verzekeringsmaatschappij.
De Hoge Raad oordeelde dat de klacht over de toereikendheid van de grondslag voor de observaties niet tot cassatie leidde. De redenen hiervoor waren eerder uiteengezet in een ander arrest (ECLI:NL:HR:2021:80). Daarnaast verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte op vrijwillige terugtred, omdat het enkele feit dat hij het schadeformulier niet had ingestuurd niet voldoende was om te concluderen dat hij zijn opzet had verlaten. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte wel degelijk handelingen had verricht die duidden op de uitvoering van de poging tot oplichting.
Ten slotte oordeelde de Hoge Raad dat de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregelen niet correct was toegepast en vernietigde dit deel van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad bepaalde dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het hof voor het overige in stand bleef.