ECLI:NL:HR:2021:803

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/01451
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beklag en beslag ex art. 94 Sv op auto na bedrog bij verkoop

In deze zaak gaat het om een beklag tegen het voornemen van de officier van justitie om een in beslag genomen auto terug te geven aan een derde-belanghebbende, na een aangifte van bedrog bij de verkoop van de auto. De klaagsters, vennoot in VOF [A], hebben de auto aangekocht van [betrokkene 1], die deze eerder had gekocht van [betrokkene 3]. De rechtbank Oost-Brabant heeft het klaagschrift van de klaagsters ongegrond verklaard, omdat zij volgens de rechtbank onvoldoende hadden ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst waren aangegaan. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de klaagsters, als handelend vanuit hun bedrijf, een zwaardere onderzoeksplicht hebben naar de herkomst van de auto en dat zij niet voldoende hebben aangetoond dat zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 8 juni 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01451 B
Datum8 juni 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2020, nummers RK 19/1929 en RK 19/1931, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1],
geboren op [geboortedatum] 1981,
en
[klaagster 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de klaagsters.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens dezen heeft H. Akbaba, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaken naar de rechtbank Oost-Brabant, teneinde op de bestaande beklagen opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
Het klaagschrift houdt in een beklag tegen het voornemen van de officier van justitie om de onder de klaagsters - beiden vennoot in VOF [A] te [plaats] - inbeslaggenomen personenauto op grond van artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan een derde-belanghebbende, te weten [B] B.V. terug te geven. Het houdt tevens een verzoek in tot teruggave aan de klaagsters van de personenauto.
2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feitenverloop
Namens [A] heeft de man van klaagster [klaagster 2] op 9 mei 2019 de betreffende auto aangekocht voor een bedrag van € 6000,- van [betrokkene 1]. Daarna is de auto op Marktplaats te koop gezet door [A], waarna de politie op 13 mei 2019 beslag heeft gelegd op het voertuig. Op 14 mei 2019 hebben klaagsters bericht ontvangen van de RDW, waaruit bleek dat de tenaamstelling van het voertuig door klagers was vervallen per 13 mei 2019. Namens [betrokkene 3] was aangifte gedaan, nu hij bedrogen was bij de verkoop van het voertuig. Met een valse betalingsapp is [betrokkene 3] laten geloven dat betaald was voor de auto. Per brief d.d. 2 oktober 2019 is aan klagers medegedeeld dat de officier van justitie voornemens was de auto terug te geven aan [betrokkene 3], waarna klagers op 12 oktober een klaagschrift hebben ingediend.
Standpunt klager
Klagers stellen zich schriftelijk en in raadkamer op het standpunt dat de aankoop van de auto rechtsgeldig is verlopen. [betrokkene 1] beschikte over alle benodigde papieren, er is een kopie van zijn rijbewijs gemaakt en een online check via een systeem gelinkt aan het RDW-register gedaan. Ten aanzien van de goeder trouw heeft de raadsman aangevoerd dat klagers hebben voldaan aan hun onderzoeksplicht. Verzocht wordt dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren en de auto terug te geven aan [A].
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een geldige overeenkomst tussen de verkoper en [A]. De overdracht tussen [betrokkene 3] en de koper kwam voort uit bedrog, waardoor de titel is komen te vervallen. [betrokkene 1] is dan ook geen eigenaar geworden van het voertuig. Ten aanzien van de goeder trouw van klagers heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de betaalde prijs ver onder de dagwaarde van de auto lag. Daarnaast hadden klagers vraagtekens moeten zetten bij het verhaal van de verkoper, nu de kentekenpapieren op naam van [betrokkene 3] stonden. De officier van justitie verzoekt dan ook het klaagschrift ongegrond te verklaren.
De rechter heeft kennis genomen van het klaagschrift, de nadere stukken en de toelichtingen gegeven door klagers en de officier van justitie in raadkamer.
Beoordeling
De rechter betrekt bij de beoordeling van de klaagschriften op grond van artikel 116 Wetboek van Strafvordering de civielrechtelijke bepalingen van artikel 3:84 en 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Nu klagers vanuit hun bedrijf en beroep handelen in voertuigen, rust op hen een zwaardere onderzoeksplicht naar de herkomst en historie van de inbeslaggenomen auto. Klagers moeten aannemelijk maken dat zij alle nodige handelingen hebben verricht om na te gaan dat sprake was van een rechtsgeldige overeenkomst.
Gezien wat klagers schriftelijk en in raadkamer naar voren hebben gebracht, is de rechter van oordeel dat klagers onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan. Hierbij neemt de rechter ten eerste mee dat het kenteken blijkens het kentekenbewijs op naam stond van een ander dan de verkoper, namelijk [betrokkene 3]. Dat de verkoper over alle papieren beschikte, wil niet direct zeggen dat hij ook de eigenaar van de auto is, met name omdat de auto nog op naam van [betrokkene 3] stond. Het had op de weg van klagers gelegen navraag te doen bij [betrokkene 3] of hij daadwerkelijk zijn auto had verkocht en deze nu voor doorverkoop werd aangeboden.
Ten tweede hadden klagers meer vraagtekens moeten zetten bij de aankoopprijs, die ver onder de dagwaarde ligt. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2], die de auto fysiek heeft gekocht namens [A], blijkt ook dat hij de prijs aan de lage kant vond. Hij gaf ook aan verkoper [betrokkene 1] aan dat hij beter naar een ander kon gaan, om daar meer geld te krijgen voor de auto.
Tot slot blijkt uit hetzelfde proces-verbaal van verhoor dat het eerste deel van de overschrijvingscode op een papiertje geschreven was, nu [betrokkene 1] naar eigen zeggen het originele document kwijt was. Het tweede deel van de code is telefonisch doorgegeven op een later moment.
Al deze omstandigheden samen genomen hadden klagers moeten doen twijfelen aan de geldigheid van de overeenkomst. Zij hadden op zijn minst navraag moeten doen bij de persoon wiens naam op het kentekenbewijs stond. Dat op het moment van nakijken via het RDW-register geen melding naar voren kwam, omdat de aangifte op dat moment nog niet was gedaan, doet hier niet aan af. De rechter is dan ook van oordeel dat het klaagschrift ongegrond verklaard moet worden in beide zaken.”
2.4
In een geval waarin de beslagene op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 116 lid 3 Sv, dat het openbaar ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die - naar het oordeel van het openbaar ministerie - redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.5.1
De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. [B] B.V. heeft de in het klaagschrift bedoelde auto verkocht aan [betrokkene 1]. Na deze verkoop heeft [betrokkene 3] (namens [B] B.V.) aangifte gedaan van bedrog bij de verkoop van de auto, omdat door middel van een valse betalingsapp de schijn was gewekt dat aan hem was betaald voor de auto. [betrokkene 1] heeft de auto doorverkocht aan het bedrijf van de klaagsters, [A], waarna de auto in beslag is genomen.
2.5.2
De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de kern ten grondslag gelegd dat de klaagsters, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:84 en 3:86 lid 1 BW, “onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan”. Aldus heeft de rechtbank een andere dan de hier toepasselijke, en dus een onjuiste, maatstaf aangelegd. Bovendien volgt, in het licht van wat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.10 en 3.11 is opgemerkt over de geldigheid van de overeenkomst tussen [B] B.V. en [betrokkene 1], uit dat oordeel niet zonder meer dat [B] B.V. redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juni 2021.