2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] exploiteerden sinds decennia een horecagelegenheid te [vestigingsplaats].
(ii) De gemeente heeft vanaf 2003 plannen ontwikkeld om de Spoorzone, het gebied waarin de horecagelegenheid van [eisers] was gelegen, te herstructureren en te herontwikkelen. In verband hiermee is in 2007 het ontwerpbestemmingsplan ‘Spoorzone’ ter inzage gelegd, waarin de horecagelegenheid van [eisers] werd ‘wegbestemd’.
(iii) [eisers] huurden het pand waarin hun horecagelegenheid was gevestigd. In december 2009 heeft de gemeente dit pand in verhuurde staat gekocht. De levering vond plaats op 15 januari 2010.
(iv) [eisers] en de gemeente hebben vanaf medio mei 2009 onderhandelingen gevoerd over een beëindiging/afkoop van de huurovereenkomst. [eisers] hebben zich hierbij laten bijstaan door onder meer [verweerder]. Daarnaast hebben [eisers] bureau Houdringe ingeschakeld als taxateur voor het vaststellen van de door de gemeente met betrekking tot de huurbeëindiging te betalen schadevergoeding. Nadat de onderhandelingen enige tijd stil hadden gelegen, heeft de gemeente bij brief van 10 januari 2011 onder andere het volgende meegedeeld aan [eisers]:
“De voorgenomen afkoop van de huurrechten van het door onze gemeente verworven horecapand (…) is u welbekend. Onze extern adviseur en onteigeningsdeskundige (…) heeft de schadeloosstelling gewaardeerd op € 143.000,=. U heeft vervolgens Grontmij/Houdringe benaderd. Rentmeester (…) heeft vervolgens een taxatie uitgebracht ten bedrage van € 517.500,=. Op 20 oktober is een en ander doorgesproken en verhelderd met (inmiddels oud-) burgemeester (…).
Onder voorbehoud van formele instemming door het college van burgemeester en wethouders, brengen wij hierbij een eindbod ten bedrage van € 180.000,= uit. Voor deskundigenkosten zijn wij bereid maximaal € 5.000,= te vergoeden. (…) Tevens is de gemeente bereid een inspanningsverplichting op te nemen voor de vraag naar vervangende woonruimte (huur of koop) via woningbouwvereniging Bergopwaarts, waarbij door u een voorkeur is uitgesproken voor het in ontwikkeling zijnde plan ‘Zandbosweg’. Dit eindbod doen wij gestand tot uiterlijk 15 februari 2011. Graag vernemen wij schriftelijk of u op dit finale bod in wil gaan.”
(v) [verweerder] heeft bij brief van 14 februari 2011 namens [eisers] als volgt gereageerd op de hiervoor onder (iv) genoemde brief van de gemeente:
“Na ampel overleg met de betrokken deskundigen aanvaarden cliënten hierbij uw als zodanig geduide ‘eindbod’ ten bedrage van € 180.000,= als primaire schadeloosstelling. (…) Maar gegeven de situatie waarin cliënten zich door de gemeente gebracht zien als gevolg van de ingezette planontwikkeling – het plan Spoorzone werpt zijn schaduw in negatieve zin vooruit in de bedrijfsvoering – zijn cliënten bereid een minnelijke regeling met u te treffen, in het vertrouwen dat de volgende secundaire voorwaarden bij de uitwerking van de details ook op dat punt tot een akkoord leiden:
1.
Ingang huurontbinding: deze is te stellen op 1 maart a.s.. Op deze dag is de schadeloosstelling uit te betalen en gaat het verlengd gebruik in tegen een vergoeding van € 200,= per maand. (…)
2.
Gespreide betaling: (…).
3.
Verlengd gebruik: zoals besproken wordt voor het uitdienen en staken van de horeca-exploitatie een periode toegestaan tot tenminste 1 september 2012 met de mogelijkheid tot verlenging op verzoek van cliënten mocht de gemeente t.z.t. nog niet over het pand hoeven te beschikken voor de sloop, dus als de planning van de realisatie van het project [adres 2] het toelaat. (…)
4.
Wegneemrecht: (…)
5.
Deskundigenkosten: de toegezegde vergoeding voor deskundigenkosten ad € 5.000,= is beslist te weinig om de reëel gemaakte kosten te dekken, veroorzaakt door de planontwikkeling van de gemeente vooruitlopend op een passende regeling met cliënten. (...) Namens cliënten meen ik op basis van het voorgaande een fair en voor de gemeente aantrekkelijk tegenvoorstel te doen met een bedrag van € 15.000,= voor afkoop van alle deskundigenkosten.
6.
Vervangende woonruimte: (…)
Als u zich in het voorgaande kunt vinden verzoek ik u om dat even te laten weten. De ingang van de huurontbinding voor wat betreft de financiële uitvoering is dan zoals aangegeven 1 maart a.s.. Ik neem aan dat er dan op korte termijn een overeenkomst tot huurontbinding ter tekening wordt voorgelegd.”
(vi) Bij e-mail van 23 februari 2011 heeft de medewerker grond aan- en verkoop van de gemeente het volgende aan [verweerder] meegedeeld:
“In de loop van januari is door de gemeente een schriftelijk eindbod gedaan, met het verzoek daarop te reageren. Uit je namens cliënt ingediende reactie blijkt dat niet wordt ingestemd met het gedane eindbod. Immers, wat betreft deskundigenkosten is de reactie/tegenvoorstel het drievoudige van hetgeen is aangeboden. Na en in overleg met de portefeuillehouder zal het college van burgemeester en wethouders worden gevraagd terzake een besluit te nemen.”
(vii) De reactie van [verweerder] op de hiervoor onder (vi) genoemde e-mail, bij e-mail van 24 februari 2011, luidde als volgt:
“Formeel is er overeenstemming over het eindbod. Alleen is […] nog het verzoek gedaan om de separate vergoeding deskundigenkosten op te hogen naar de reële kosten.(…)”
(viii) Op 3 mei 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen twee medewerkers van de gemeente enerzijds en [verweerder] en [eisers] anderzijds. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, waarin, voor zover hier relevant, het volgende is gemeld:
“[verweerder] schetst dat na onderhandeling en wederzijdse uitwisseling van taxaties naar het oordeel van hem en zijn cliënten er na moeizame onderhandelingen overeenstemming is bereikt met de gemeente [vestigingsplaats] over de koopsom van € 180.000,= tot het beëindigen van de huur van de horecagelegenheid en de daarbij behorende woning. Verschil van mening was er over de hoogte van de vergoeding deskundigekosten, waar de gemeente € 5.000,= geboden heeft en de familie aanspraak maakt op een vergoeding van € 15.000,=. Het bod van de gemeente is door de gemeente schriftelijk uitgebracht. [eiser 2 en eiseres 3] heeft schriftelijk gereageerd dat men instemt met de hoogte van de afkoopsom maar niet over de vergoeding deskundige. [eiser 2 en eiseres 3] benadrukken dat zij op voorstel en verzoek van de gemeente tot onderhandeling overgegaan zijn en de afgelopen jaren daarvoor kosten voor begeleiding hebben moeten maken (accountant, begeleiding, tegentaxatie e.d..). Zij doen een beroep op het op fatsoenlijke wijze afronden door de gemeente van de onderhandeling. De heer [medewerker grond- en aankoop van de gemeente] geeft aan dat het bod dat de gemeente heeft gedaan onder voorbehoud van instemming van het college van burgemeester en wethouders is uitgebracht. De mededeling van de familie dat men het niet eens is met de geboden vergoeding voor deskundigen vat de gemeente op als een afwijzing van het aanbod. [verweerder] geeft aan dat [eiser 2 en eiseres 3] inmiddels akkoord kan gaan met het tussenbod wat de heer [medewerker grond- en aankoop van de gemeente] gedaan heeft om te middelen en uit te gaan van € 10.000,= vergoeding kosten deskundige. De heer [medewerker van de gemeente] geeft aan dat hij uit een mailwisseling van [verweerder] met de heer [medewerker grond- en aankoop van de gemeente] opmaakt dat [eiser 2 en eiseres 3] ook instemt met het oorspronkelijke bod van de gemeente, maar zich dan het recht voorbehoudt om de raad te informeren van de in hun ogen niet fatsoenlijke afhandeling van de verwerving. [eiser 2 en eiseres 3] en [verweerder] bevestigen wat de heer [medewerker van de gemeente] aangeeft (…)”.
(ix) Bij brief van 25 augustus 2011 heeft de gemeente aan [eisers] onder meer het volgende meegedeeld:
“Wij hebben uw adviseur onverwijld bij schrijven d.d. 18 februari 2011 geïnformeerd, dat wij diens reactie beschouwen als niet instemmen met ons eindbod en dat wij daarmede ons eindbod als verworpen beschouwen. In het licht van de eerdere toezegging tot een maximale vergoeding voor deskundigenkosten van € 5.000,= moet het voldoende duidelijk zijn geweest, dat de vergoeding van deskundigenkosten voor ons geen ondergeschikt punt betrof. U en uw adviseur wisten dat de gemeente geen hogere vergoeding dan € 5.000,= accepteerde. Door desondanks een tegenbod in te brengen, werd op een wezenlijk punt afgeweken van hetgeen uitdrukkelijk steeds door de gemeente als uitgangspunt is overgebracht.(…) Onze visie dat het onderhandelingstraject was doorlopen en dit niet heeft geleid tot wilsovereenstemming blijft overeind. De brief van uw adviseur van 14 februari 2011 en onze onverwijlde reactie bij schrijven van 18 februari 2011 maken volstrekt duidelijk dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Ons eindbod van 10 januari 2011 markeerde het eindpunt van de onderhandelingen. (…)”.
(x) Vervolgens hebben [eisers] een vordering ingesteld tegen de gemeente strekkende tot een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de onderhandelingen met hen af te breken. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Dit is in hoger beroep bekrachtigd.
(xi) Op 29 september 2015 is alsnog tussen de gemeente en [eisers] een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij de huur is beëindigd met ingang van 1 oktober 2015, in verband waarmee een vergoeding zal worden betaald van € 75.000,--. Dit bedrag betreft een vergoeding voor het verlies van woongenot en een compensatie voor het zoeken naar vervangende woonruimte alsmede de inrichting daarvan. Daarnaast is tussen de gemeente [vestigingsplaats] en [eisers] voor het pand een gebruiksovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar.