ECLI:NL:HR:2021:736

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
14 mei 2021
Zaaknummer
20/02289
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslaglegging op woningen en bedrijfspanden in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een klaagschrift van een stichting, hierna te noemen de klaagster, die zich verzet tegen de beslaglegging op twee woningen en drie bedrijfspanden. Deze beslaglegging was uitgevoerd op grond van verdenkingen van witwassen in het kader van een strafzaak tegen een van de oprichters van de stichting. De rechtbank had het klaagschrift gegrond verklaard, met de overweging dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de inbeslaggenomen panden later verbeurd zou verklaren. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich niet langer verzette tegen opheffing van het beslag, omdat er onvoldoende bewijs was dat de klaagster betrokken was bij het witwassen.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van de hoofd- of ontnemingszaak. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de maatstaf bij beslaglegging en het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling. Dit besluit benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van strafvordering en de rechten van de beslagene, en bevestigt dat de rechter in een klaagschriftprocedure niet mag anticiperen op de uitkomst van een nog te voeren procedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02289 B
Datum18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2020, nummer RK 20/743, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd in [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de klaagster, J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het cassatieberoep en bij aanvullende conclusie, indien de Hoge Raad het openbaar ministerie ontvankelijk acht in zijn cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Den Haag opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en/of teruggave van de onder de klaagster inbeslaggenomen woningen en bedrijfspanden, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het beklag strekt tot opheffing en/of teruggave van twee woningen en drie bedrijfspanden in Den Haag, die op bevel d.d. 4 juni 2019 van de officier van justitie op 7 juni 2019 onder klaagster in beslag zijn genomen.
Tegen [medeverdachte] loopt een strafzaak. Ten behoeve van zijn minderjarige dochter, [betrokkene 1], heeft [medeverdachte] samen met zijn echtgenote [betrokkene 2] de onderhavige stichting opgericht ter beheer en uitbreiding van het vermogen van [betrokkene 1]. De onderhavige stichting koopt onroerend goed dat vervolgens wordt doorverkocht of opgeknapt en verhuurd. Op 11 juni 2019 zijn het voornoemde bevel en het beslagexploot betreffende de registergoederen aan klaagster betekend.
(...)
Het standpunt van klaagster
Klaagster heeft verzocht om opheffing en/of teruggave van de woningen en bedrijfspanden omdat er geen strafvorderlijk belang was/is voor beslaglegging en voortzetting daarvan. Voorts is het beslag onrechtmatig gelegd en is voortduring van het beslag gelet op de belangen van klaagster onrechtmatig. Klaagster heeft niets met de verdachte [medeverdachte] te maken en is eigenaresse van alle panden waarop beslag is gelegd. De eerste registergoederen zijn gefinancierd met gelden die de minderjarige dochter van haar grootouders heeft gekregen. Alle overige registergoederen zijn gefinancierd middels hypotheken en uit het exploitatieresultaat van klaagster.
De stichting is opgericht met het doel om het vermogen van de minderjarige dochter te scheiden van de financiële positie/belangen/situatie van haar ouders. Voor de oprichting van de stichting heeft de kantonrechter toestemming verleend. Verdachte [medeverdachte] is noch juridisch noch economisch eigenaar van de aan klaagster toebehorende panden. Door de beslaglegging kan klaagster geen hypotheken afsluiten bij de bank. De belangen van klaagster worden daardoor ernstig geschaad.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onderhavige stichting een schijnconstructie is, die wordt gebruikt voor het witwassen van geld afkomstig uit criminele activiteiten van de vader van [betrokkene 1], [medeverdachte]. [medeverdachte] is eigenaar van growshop [A] B.V. Hij wordt verdacht van het witwassen van crimineel vermogen via de klaagster door aankopen van onroerend goed door klaagster voor een belangrijk deel te financieren middels contante stortingen. Zonder deze gelden was er geen aanschaf mogelijk. De inkomsten gegenereerd met deze investeringen zijn derhalve crimineel besmet. Naast de in het klaagschrift genoemde verbouwing aan de [a-straat] zijn er meerdere verbouwingen aan panden uitgevoerd, welke alle zijn betaald uit criminele inkomsten van [medeverdachte]. Uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Den Haag, met nummer 5KOOL79 d.d. 10 mei 2019 blijkt een aantal opvallende transacties die kenmerkend zijn voor witwassen. Het onderzoek betreffende de financiering van de panden loopt nog. Het valt op voorhand niet uit te sluiten dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen [medeverdachte] zal worden toegewezen dan wel dat de betreffende panden waarop beslag is gelegd, verbeurd zullen worden verklaard. Het beslag dient daarom te worden gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
Op 7 juni 2019 zijn twee woningen en drie bedrijfspanden onder klaagster in (klassiek) beslag genomen. Al deze panden staan op naam van klaagster. Voor zover uit de overgelegde processen-verbaal al zou blijken dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door uit misdrijf verkregen gelden te investeren in de betreffende panden van klaagster, blijkt uit deze processen-verbaal niet of onvoldoende dat klaagster hieraan heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden. Een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster ontbreekt in het dossier, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de onder klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve niet langer tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag gegrond moet worden verklaard.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klaagster op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde voorwerpen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1 onder 4º van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo een klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe overwogen dat op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat strafrechter, later oordelend, de onder de klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren, zodat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de overgelegde processen-verbaal niet of onvoldoende blijkt dat de klaagster aan het witwassen door [medeverdachte] heeft meegewerkt, dan wel dit wist of moest vermoeden, en dat ook een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens de klaagster ontbreekt, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat – zoals onder 2.3 is vooropgesteld – het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 mei 2021.