In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een klaagschrift van een stichting, hierna te noemen de klaagster, die zich verzet tegen de beslaglegging op twee woningen en drie bedrijfspanden. Deze beslaglegging was uitgevoerd op grond van verdenkingen van witwassen in het kader van een strafzaak tegen een van de oprichters van de stichting. De rechtbank had het klaagschrift gegrond verklaard, met de overweging dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de inbeslaggenomen panden later verbeurd zou verklaren. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich niet langer verzette tegen opheffing van het beslag, omdat er onvoldoende bewijs was dat de klaagster betrokken was bij het witwassen.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van de hoofd- of ontnemingszaak. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de maatstaf bij beslaglegging en het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling. Dit besluit benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van strafvordering en de rechten van de beslagene, en bevestigt dat de rechter in een klaagschriftprocedure niet mag anticiperen op de uitkomst van een nog te voeren procedure.