ECLI:NL:HR:2021:711

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
19/03063
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2014

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door D.R.F. Vanhorick en M.G.A.F. van Schaijk, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 14 mei 2019 werd gedaan. De Hoge Raad heeft de middelen die door de belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet noodzakelijkerwijs vragen opriep die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, en werd in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03063
Datum7 mei 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 mei 2019, nrs. BK-18/00999 tot en met BK-18/01002, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/8812 en SGR 17/8814 tot en met SGR 17/8816) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2014 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door D.R.F. Vanhorick en M.G.A.F. van Schaijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.