In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een werknemer tegen ITV Studios Holding B.V., voorheen Talpa Media B.V. De werknemer had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst was behandeld. De werknemer stelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet terecht was en dat de verstoorde arbeidsverhouding niet volledig aan hem te wijten was. Talpa had op haar beurt een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de werknemer over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van Talpa behoeft geen behandeling, omdat het afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en de werknemer veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Talpa zijn begroot op € 899,07 aan verschotten en € 1.800,- voor salaris. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze.