ECLI:NL:HR:2021:689

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
19/03508
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen moord en verbergen van lijk, en reiskostenvergoeding voor benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2019. De verdachte, geboren in 1941, was betrokken bij de moord op de echtgenoot van de medeverdachte en het verbergen van het lijk in het Amstelmeerkanaal. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte en de benadeelde partij, vertegenwoordigd door hun respectieve advocaten. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met name voor wat betreft de strafoplegging en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren en zes maanden naar zeventien jaren. Daarnaast heeft de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel vernietigd, en bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De overige cassatiemiddelen zijn verworpen, en de Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor de duur van de gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel, maar het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03508
Datum11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2019, nummer 23-004362-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend
- voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en
- voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren en zes maanden.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst daarvan is dat die klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde] is voorgesteld
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de reiskosten van de benadeelde partij voor het bijwonen van de uitspraak van het hof op 12 juli 2019 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.1
Het hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot de proceskosten van de benadeelde partij.
“De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
1. Reiskosten uitvaart € 280,49
2. Reiskosten strafzaak € 761,54
3. Reiskosten hoger beroep € 291,60
4. Overnachting strafzaak € 154,00
5. Verstrooien as € 99,00
6. Rouwbloemen € 162,95
(...)
Proceskosten
Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 2. (reiskosten strafzaak), onder 3. (reiskosten hoger beroep) en onder 4. (overnachting strafzaak) gevorderde reis- en verblijfskosten die verband houden met de onderhavige strafprocedure als proceskosten te worden gekwalificeerd. Deze kosten zijn geheel gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing daarvan is het hof van oordeel dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op het bijwonen van de zitting van 12 juli 2019, welke kosten (groot: € 72,90) door het hof worden aangemerkt als toekomstige kosten. Aldus wordt toegewezen als proceskosten een totaalbedrag van € 1.134,24.”
5.2.2
Het dictum van de uitspraak van het hof houdt verder de volgende beslissing in met betrekking tot de proceskosten van de benadeelde partij.
“Het hof:
(...)
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.134,24 (...).”
5.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 592a (thans: artikel 532) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
- Artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
“1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
2. Bij een tussenvonnis kan de beslissing over de kosten tot het eindvonnis worden aangehouden.
3. Het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, wordt, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt en niet aan haar zijde zijn gevallen, bij het vonnis vastgesteld.
4. De na de uitspraak ontstane kosten worden op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.
(...)”
5.4.1
Een redelijke uitleg van artikel 592a (thans: artikel 532) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3 met een verwijzing naar HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819).
5.4.2
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof de reiskosten van de benadeelde partij voor het bijwonen van de zitting waarop het hof uitspraak doet in de strafzaak waarin de benadeelde partij zich heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, moet betrekken in de proceskosten. Die opvatting is onjuist omdat het hof op grond van artikel 237 lid 3 Rv in zijn uitspraak het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, vaststelt voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt.
5.4.3
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde] vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het voornoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 mei 2021.