ECLI:NL:HR:2021:666
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake belastingaanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2017
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was ingesteld naar aanleiding van een hoger beroep dat door belanghebbende was ingediend tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze uitspraak betrof verzoeken om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2017.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift was op 24 november 2020 ingediend, maar er was op dat moment nog geen uitspraak gedaan door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het beroepschrift voortijdig was ingediend, waardoor het beroep in cassatie niet kon worden ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de niet-ontvankelijkheid achterwege te laten, aangezien uit het beroepschrift niet bleek dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat er al een uitspraak van het Hof was gedaan.
Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 april 2021 door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.