ECLI:NL:HR:2021:663
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 24 april 2019, waarin het Hof de eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland bevestigde. De Rechtbank had zich uitgesproken over naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de belanghebbende, [X] te [Z], waren opgelegd over verschillende tijdvakken, waaronder 7 december 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, en 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015. Daarnaast ging het om beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.G.D. Pot, heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 519 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2021.