In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) zijn opgelegd over de jaren 2011-2015. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de stichting tegen deze naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. De stichting had in totaal drie naheffingsaanslagen ontvangen, waarvan de bedragen respectievelijk € 1.151, € 1.705 en € 667 bedroegen. Daarnaast had de stichting verzoeken om teruggaaf van OB ingediend voor verschillende tijdvakken, die door de Inspecteur waren afgewezen. De rechtbank had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 19 maart 2018 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en of de teruggaafverzoeken terecht waren geweigerd. De Inspecteur stelde dat er sprake was van misbruik van recht, omdat de structuur die de stichting had gekozen niet overeenkwam met de economische realiteit. De stichting betwistte dit en stelde dat zij zich aan de geldende wetgeving hield en dat de overeenkomsten met de gemeente en de vereniging nageleefd werden.
Het Hof oordeelde dat de stichting inderdaad recht had op aftrek van voorbelasting en dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de stichting gegrond. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het teruggeven van de onterecht geheven omzetbelasting. De uitspraak benadrukt het belang van de economische realiteit in belastingzaken en de grenzen van misbruik van recht.