ECLI:NL:GHARL:2019:3534

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/00358 t/m 18/00366
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en teruggaafverzoeken door Stichting [X] tegen de Inspecteur Belastingdienst/Kantoor Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) zijn opgelegd over de jaren 2011-2015. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de stichting tegen deze naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. De stichting had in totaal drie naheffingsaanslagen ontvangen, waarvan de bedragen respectievelijk € 1.151, € 1.705 en € 667 bedroegen. Daarnaast had de stichting verzoeken om teruggaaf van OB ingediend voor verschillende tijdvakken, die door de Inspecteur waren afgewezen. De rechtbank had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 19 maart 2018 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en of de teruggaafverzoeken terecht waren geweigerd. De Inspecteur stelde dat er sprake was van misbruik van recht, omdat de structuur die de stichting had gekozen niet overeenkwam met de economische realiteit. De stichting betwistte dit en stelde dat zij zich aan de geldende wetgeving hield en dat de overeenkomsten met de gemeente en de vereniging nageleefd werden.

Het Hof oordeelde dat de stichting inderdaad recht had op aftrek van voorbelasting en dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de stichting gegrond. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het teruggeven van de onterecht geheven omzetbelasting. De uitspraak benadrukt het belang van de economische realiteit in belastingzaken en de grenzen van misbruik van recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00358 tot en met 18/00366
uitspraakdatum: 24 april 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018, nummers AWB 16/6775, AWB 16/6776, AWB 16/6777, AWB 16/6779 tot en met AWB 16/6783 en AWB 16/7577, ECLI:NL:RBGEL:2018:1666, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 december 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd van € 1.151.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 1.705.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 667.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2016 en 21 oktober 2016 de bezwaren tegen de onder 1.1 tot en met 1.3 weergegeven naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft verzoeken om teruggaaf OB ingediend voor de volgende tijdvakken en bedragen:
  • Tweede kwartaal 2012: € 2.399
  • Vierde kwartaal 2012: € 621
  • Tweede kwartaal 2013: € 2.086
  • Eerste kwartaal 2014: € 832
  • Tweede kwartaal 2014: € 2.151
  • Tweede kwartaal 2015: € 1.252
1.6.
De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 18 september 2015 en 25 september 2015 de verzoeken afgewezen.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2016 en 25 november 2016 de bezwaren tegen de onder 1.6 genoemde beschikkingen ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende is tegen alle hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: de gemeente) is in de onderhavige tijdvakken eigenaar van het buitensportcomplex [A] te [B] (hierna: [A] ).
2.2.
Op 28 mei 1976 heeft de gemeente Amerongen (rechtsvoorganger van de gemeente) ten behoeve van de Hockeyclub ‘ [C] ’ (hierna: de vereniging) een recht van opstal gevestigd tot het stellen en in eigendom hebben van een ‘clubgebouw’ op een deel van [A] . De vergoeding voor dit recht van opstal bedroeg ƒ 1,- per jaar en later € 1,- per jaar. De velden stelde de gemeente Amerongen tegen een vergoeding beschikbaar aan de vereniging. Tot de gedingstukken behoort een factuur van 10 december 2007 voor de huur van de sportvelden. Op de factuur wordt geen btw in rekening gebracht. Na de gemeentelijke herindeling van 1 januari 2006 is het bij akte van 28 mei 1976 gevestigde recht van opstal verlengd tot 26 mei 2036 en werden de velden nog steeds tegen een vergoeding ter beschikking gesteld aan de vereniging zonder vermelding van btw op de factuur en zonder aftrek van voorbelasting.
2.3.
De Beleidsnota van de gemeente van 18 augustus 2008 ‘Sport in Beeld, Beleidsnota Sport 2008-2012, Gemeente Utrechtse Heuvelrug’ (hierna: de Sportnota) vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
"(…)
4.2.
Onderscheid verantwoordelijkheden
Gezocht is naar een zo eenvoudig mogelijke scheiding tussen de gemeentelijke verantwoordelijkheid en die van de verenigingen. Gekozen is voor een onderscheid tussen de binnensport- en de buitensportaccommodaties. Onderhoud en vervanging van de gebouwen bij buitensportaccommodaties komen voor rekening van de verenigingen. Onderhoud en vervanging van zowel de binnensportaccommodaties als de velden bij buitensportaccommodaties komen voor rekening van de gemeente. De noodzakelijke investeringen in uitbreiding van velden of binnensportaccommodaties vallen ook onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Buitensport
Financieel worden de kantines nu al voor rekening en risico van de verenigingen geëxploiteerd en onderhouden. De verantwoordelijkheid voor kleed- en doucheruimtes ligt bij de gemeente. Het is de bedoeling via de vestiging van opstalrechten de verenigingen volledig verantwoordelijk te maken voor het gehele gebouw.
De gemeente blijft verantwoordelijk voor de aanschaf en onderhoud van de (kunst)grasvelden. De gemeente onderhoudt ook nu al het grootste deel van de velden. Deze verantwoordelijkheid voor alle velden in één hand brengen en houden, biedt mogelijkheden om op termijn tot inkoopvoordelen te komen. De velden worden om niet aan de verenigingen ter beschikking gesteld. Vanzelfsprekend zal bij de uitwerking gezorgd moeten worden voor voldoende prikkels richting de gebruikers van de velden om duurzaam gebruik te stimuleren.
(…)
4.4.
Nieuwe regeling buitensportaccommodaties
Er is een grote diversiteit tussen de gebruiksovereenkomsten voor de buitensportaccommodaties in de vijf voormalige gemeenten. Veelal is de gemeente verantwoordelijk voor de sportvelden/banen, kleedruimten en sanitair, terwijl de clubs verantwoordelijk zijn voor de eigen kantine. De diversiteit zit in de vaak onduidelijk omschreven eigendomsverhoudingen en de verantwoordelijkheid voor nieuwbouw, renovatie, beheer en groot en klein en dagelijks onderhoud. In dit sportbeleid wordt voor een eenduidige en heldere nieuwe regeling gekozen, in principe wordt iedere gebruiker van een buitensportaccommodatie welke eigendom is van de gemeente gelijk behandeld.
Verantwoording keuze en alternatieven
Zelfwerkzaamheid en 'ondernemende' sportclubs zijn de belangrijkste uitgangspunten van de buitensportregeling, daarnaast zijn rechtszekerheid en financiële duidelijkheid voor de buitensportclubs van belang. Zowel de gemeente als de verenigingen geven de voorkeur aan gescheiden verantwoordelijkheid voor velden (gemeente) en gebouw (verenigingen), dit voorkomt onduidelijkheid en verhoogt de operationele slagvaardigheid. De gemeente kan hierdoor op termijn (economische) schaalvoordelen behalen en de verenigingen kunnen middels hun vrijwilligers/kader hun eigen gebouw op hun eigen voorwaarden exploiteren.
(…)
De nieuwe regeling
Uitgaande van deze voorwaarden en rekening houdend met de bestaande oude regelingen kiest de gemeente in dit sportbeleid voor een nieuwe regeling waarbij de verenigingen de volledige verantwoordelijkheid voor de gebouwen krijgen (dus zowel kleedgebouw/sanitair als kantine) en de gemeente de volledige verantwoordelijkheid voor de sportvelden. Voor veel verenigingen betekent dit een toename van de (financiële) lasten, dit wordt echter gecompenseerd doordat de gemeente de sportvelden om niet aan de verenigingen ter beschikking stelt.
Concreet betekent de nieuwe regeling dat middels de vestiging van een opstalrecht de verantwoordelijkheid voor de zakelijke lasten en het onderhoud / renovatie / nieuwbouw van de gebouwen naar de verenigingen verschuift. De grond onder het gebouw blijft eigendom van de gemeente en wordt om niet aan de vereniging in erfpacht voor een periode van 50 jaar ter beschikking gesteld. De verenigingen dienen jaarlijks een geldbedrag te reserveren voor de vervanging en het onderhoud van het gebouw, de gemeente zal dit jaarlijks controleren.
Rekenvoorbeeld:
Een sportvereniging heeft een nieuw clubgebouw voor € 300.000. Bij een afschrijvingstermijn van 30 jaar dient de club dus jaarlijks € 10.000 te reserveren voor nieuwbouw (geïndexeerd), met daarnaast een onderhoudsvoorziening van ongeveer € 8000 per jaar. Jaarlijks een totale extra kostenpost van € 18.000.
Daartegenover staat het wegvallen van de huur (of 'gebruiksvergoeding' of andere benaming) van de sportvelden en kleedruimte/sanitair.
(…)
4.5
Vervangingsinvesteringen
(…)
Alvorens de verantwoordelijkheid voor de gebouwen over te kunnen dragen aan de verenigingen zal de gemeente dus eerst nieuwe kleed/doucheruimtes moeten realiseren voor rekening van de gemeente, of de verenigingen middels een "bruid[s]schat" compenseren voor de jaren dat er geen reserveringen voor nieuwbouw hebben plaatsgehad.
(…)
4.7
BTW
Wanneer de gemeente gelegenheid biedt tot sportbeoefening via één of meerdere nog op te richten stichtingen dan kan 19% BTW worden teruggevraagd op investeringen en onderhoud. Tot en met 2015 kan ca. € 263.000 teruggehaald worden op al gedane investeringen mits aan de voorwaarden van de fiscus wordt voldaan. Ook op toekomstige investeringen in nieuwbouw, vervanging en onderhoud kan bespaard worden mits aan de voorwaarden wordt voldaan. De voordelen voor de verenigingen van het oprichten van stichtingen waarin budgetneutraal vanuit de gemeente via verhuur (en compenserende subsidie voor die verhuur) velden worden ingebracht en van de zijde van de gemeente/verenigingen de kleedaccommodaties en kantines worden ingebracht, zijn de volgende:
1. De stichting waarover de verenigingsvoorzitters de zeggenschap hebben, bespaart op uitbreidingsinvesteringen en vervangingsinvesteringen.
2. De stichting waarover de verenigingsvoorzitters de zeggenschap hebben, bespaart op investeringen in onderhoud aan de kleedaccommodaties en kantines.
3. De stichting waarover de verenigingsvoorzitters de zeggenschap hebben, bespaart op de kosten
voor gas, water en licht en de aanschaf van vlaggentjes, netten en alle andere materialen die nodig zijn om de stichting gelegenheid te bieden tot sportbeoefening etc.
4. Doordat er meerdere stichtingen van dezelfde signatuur/opzet in één keer worden opgericht en de administratieve stromen bij al die stichtingen gelijksoortig zullen zijn, kan ook de financiële verslaglegging worden gestroomlijnd en geüniformeerd en in één gespecialiseerde hand worden gebracht waardoor de voorzitters tijd overhouden om de zelfwerkzaamheid van de verenigingen te optimaliseren waardoor kosten worden bespaard en de stichting de gelegenheid heeft "winst" te boeken die extra in de sport geïnvesteerd kan worden. .Een verenigingsvoorzitter hoeft hooguit vier kwartaalrapportages met managementinformatie en een jaarverslag te lezen in plaats van ook daar zelf achteraan te moeten.
(…)”
2.4.
Bijlage 7 van de Sportnota vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
"
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aandacht gegeven aan de mogelijkheden die de wet biedt om vrij van BTW te investeren in de realisatie van sportaccommodaties en velden en het onderhoud daarvan. Het uitsparen van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) biedt de investeerder 19% extra investeringsruimte en vanaf 1 januari 2009 mogelijk 20%. Gebruik maken van deze mogelijkheid heeft consequenties voor de wijze waarop met de accommodaties en velden omgegaan moet worden. Bij deze gevolgen wordt in dit hoofdstuk stil gestaan.
(...)
BTW uitsparen
Sportaccommodaties worden vrijgesteld van btw-heffing verhuurd met als gevolg dat de gemeente geen recht heeft op btw-aftrek op de investering en het onderhoud. De BTW op de investeringsuitgaven en op de exploitatielasten is niet terug te vragen en vormt dus voor de gemeente een 19% hogere investeringslast met hogere jaarlijkse kapitaalslasten en exploitatiekosten tot gevolg.
Geld dat uitgegeven wordt aan BTW kan niet worden geïnvesteerd in hoogwaardige sportaccommodaties dus verdient het de voorkeur gebruik te maken van de mogelijkheden die de wet biedt om de btw-druk zo veel als mogelijk te voorkomen.
Wanneer de gemeente of een daartoe opgerichte stichting gelegenheid biedt tot sportbeoefening dient door de partij die van de accommodatie gebruik maakt 6% BTW over de vergoeding betaalt te worden. Daar tegenover staat dat de gemeente of stichting 19% BTW over de investering in de accommodatie en over het onderhoud aan de accommodatie terug kan vragen.
(…)
Per sportcomplex wordt door de gemeente samen met de verenigingen een stichting opgericht. Het bestuur van deze stichting wordt gevormd door een dagelijks bestuur aangevuld met de voorzitters van de verenigingen die op het complex actief zijn.
De gemeente vestigt een opstalrecht ten gunste van de stichting voor zowel de velden als de gebouwen en geeft een vergoeding mee die de stichting in staat stelt de gebouwen te onderhouden en maximaal gebruik te maken van de zelfwerkzaamheid door verenigingsleden. De stichting wordt dus opstalhouder en daarmee verantwoordelijk voor het onderhoud van zowel de velden als de gebouwen.
Het onderhoud aan de velden dan wel de kosten voor het onderhoud van de velden kunnen door de stichting bij de gemeente worden neergelegd. Het is een keuze of de gemeente het onderhoud zelf uitvoert of dat de stichting en de gemeente samen afspreken welke marktpartij dat doet. Uitgangspunt is dat de kosten voor het onderhoud van de velden conform NOC*NSF normering voor rekening van de gemeente komen.
De stichting biedt aan de verenigingen gelegenheid tot sportbeoefening. De verenigingen betalen
daarvoor een vergoeding inclusief 6% btw. Uitgangspunt van het beleid is kostenneutraliteit voor de gemeente en voor alle verenigingen gezamenlijk. Bij de uitwerking van dit beleid moet blijken welke kosten gedekt worden uit het tarief dat de verenigingen betalen. Gedacht kan worden aan:
• Vormen van een voorziening binnen de stichting voor vervangingsinvesteringen;
• Bijdrage in de onderhoudskosten van velden
• Bijdrage in de kosten van het onderhoud van de opstallen als de gemeente onvoldoende middelen vrij kan maken om alle onderhoudskosten meerjarig te dekken bij de vestiging van het opstalrecht.
(…)”
2.5.
Belanghebbende is op 7 december 2011 opgericht en heeft tot doel het ten behoeve van de vereniging of haar rechtsopvolgers en waar mogelijk andere natuurlijke personen en rechtspersonen te voorzien in de gelegenheid tot sportbeoefening, waaronder de hockeysport, en het ter beschikking stellen van sportaccommodatie(s) en de exploitatie en het beheer daarvan, onder andere op [A] .
2.6.
Op 13 december 2011 heeft belanghebbende met de gemeente een huurovereenkomst gesloten. De gemeente verhuurt met ingang van 1 januari 2012 de in deze overeenkomst beschreven velden, gelegen op [A] , belast met btw aan belanghebbende voor een jaarlijkse huur van € 10.000, exclusief verschuldigde omzetbelasting. De huursom zal jaarlijks worden geïndexeerd.
2.7.
Op 13 december 2011 heeft belanghebbende met de vereniging een overeenkomst gesloten tot het geven van gelegenheid tot beoefening van de hockeysport. De gebruikersvergoeding, die de vereniging aan belanghebbende betaalt, bedraagt € 21.200 inclusief omzetbelasting per jaar. De vereniging krijgt daarvoor de beschikking over de velden en het clubgebouw inclusief sport-/spelmateriaal. De gebruikersvergoeding bestaat naast een vergoeding voor de velden uit de jaarlijkse vervangingsreserve voor kleed- en doucheruimten en de jaarlijkse kosten van noodzakelijk onderhoud en zakelijke lasten van de kleed- en doucheruimten en het gebouw.
2.8.
Bij akte van 14 december 2011 heeft de vereniging ter uitvoering van het sportbeleid zoals neergelegd in de Sportnota het onder 2.2 genoemde recht van opstal teruggeleverd aan de gemeente.
2.9.
Op 14 december 2011 heeft de gemeente ten behoeve van belanghebbende een recht van opstal gevestigd op de bebouwde delen (inclusief kleed- en doucheruimten, sanitaire ruimten, lichtmasten, bestuurskamer en terras) van het bij de vereniging in gebruik zijnde deel van [A] . De vergoeding voor het opstalrecht bedraagt € 1 per jaar. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 136.307 (bruidsschat) ontvangen van de gemeente vanwege achterstallig onderhoud aan de kleed- en douchegelegenheden en voor de onderhoudslasten tijdens de resterende economische levensduur van het clubgebouw. In dit bedrag is ook een component kapitaallasten in verband met toekomstige nieuwbouw van de kleed- en doucheruimten begrepen.
2.10.
De vereniging heeft in de onderhavige jaren jaarlijks een subsidie van de gemeente ontvangen, welke subsidie nagenoeg gelijk is aan bedrag dat belanghebbende jaarlijks aan huur (inclusief btw) betaalt aan de gemeente voor de velden.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslagen OB terecht zijn opgelegd en of de teruggaafverzoeken terecht zijn geweigerd. Hierbij is specifiek in geschil of sprake is van misbruik.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de terbeschikkingstelling van de velden en het clubgebouw voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) één samengestelde prestatie vormt. Evenmin is in geschil dat belanghebbende gelegenheid geeft tot sportbeoefening zoals bedoeld in post b.3 van de bij de Wet OB behorende Tabel I dan wel dat belanghebbende de vereniging het recht geeft gebruik te maken van een sportaccommodatie als bedoeld in categorie 14 van bijlage III bij de Btw-richtlijn. Het Hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.2.
Ingevolge artikel 15 van de Wet OB heeft belanghebbende onder de in dit artikel vermelde voorwaarden in beginsel recht op aftrek van voorbelasting ter zake van het gelegenheid geven tot sportbeoefening.
4.3.
De Inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt omdat sprake is van misbruik. Belanghebbende maakt gebruik van een zuiver kunstmatige constructie, welke constructie niet beantwoordt aan de economische realiteit van de handelingen. Uit de Sportnota volgt dat de gemeente de velden gratis ter beschikking stelt aan de sportverenigingen. Dan bestaat geen aftrekrecht ten aanzien van de velden bij de gemeente. De feitelijke situatie per 1 januari 2012 is echter dat de gemeente een bedrag ontvangt van belanghebbende als vergoeding voor de velden en dat belanghebbende eenzelfde bedrag ontvangt van de vereniging voor de velden. De vereniging ontvangt dit bedrag in de vorm van een subsidie weer van de gemeente. Er is daarmee sprake van een kasrondje voor de velden, waarmee een aftrekrecht voor de velden is gecreëerd. Belanghebbende is daarbij op oneigenlijke wijze onder het regime van het verlaagde tarief gekomen. Met de kunstmatige constructie behaalt belanghebbende in strijd met het doel van de bepalingen van de Btw-richtlijn een belastingvoordeel. Enerzijds heeft belanghebbende door de gekozen structuur een financieringsvoordeel. Anderzijds behaalt belanghebbende een belastingvoordeel doordat belanghebbende aftrek geniet tegen het algemene btw‑tarief, terwijl afwenteling geschiedt tegen het verlaagde tarief.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van misbruik. Belanghebbende huurt de velden tegen vergoeding van de gemeente en zij heeft zich verplicht tot het geven van gelegenheid tot sportbeoefening aan haar hoofdgebruiker, de vereniging. De overeenkomsten die in december 2011 zijn aangegaan, worden nageleefd en geven de economische realiteit weer, waarbij de onroerende zaak en de bruidsschat van de vereniging zijn afgesplitst en in belanghebbende zijn ondergebracht. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij geen belastingvoordeel in strijd met het doel van de bepalingen van de Btw-richtlijn realiseert. Afgezien van het tariefverschil behaalt zij slechts een financieringsvoordeel. Tegenover het recht op aftrek van voorbelasting staat een verschuldigdheid van btw over de belaste prestatie. De grondslag waarover belanghebbende de afgelopen jaren btw verschuldigd was, was hoger dan de grondslag waarover zij voorbelasting in aanmerking heeft genomen. Ook na het wegdenken van de vergoeding voor de velden blijft een reële vergoeding over voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. De gevraagde gebruiksvergoeding dekt de door belanghebbende gemaakte kosten. Tariefverschillen zijn niet relevant omdat zij inherent zijn aan het systeem van de btw. Belanghebbende geeft gelegenheid tot sportbeoefening. De Wet OB bepaalt vervolgens dat het geven van gelegenheid tot sportbeoefening belast is naar het verlaagde tarief.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat een ieder de voordeligste structuur en invulling mag kiezen. Deze bevoegdheid is evenwel niet onbegrensd. Bij het kiezen van de voordeligste structuur mogen de grenzen die worden getrokken door het verbod van misbruik niet worden overschreden. Van misbruik is sprake wanneer is voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste moeten de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Btw-richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting daarvan, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen. Van misbruik is geen sprake wanneer er voor de betrokken economische activiteit een andere verklaring bestaat dan de loutere verkrijging van belastingvoordelen (zie bijvoorbeeld Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 22 december 2010, C-103/09, Weald leasing, ECLI:EU:C:2010:804, punten 27 en 30 (hierna: Weald leasing) en HvJ 21 februari 2006, C-255/02, Halifax, ECLI:EU:C:2006:121, punten 73 en 75).
4.6.
Voordat de twee onder 4.5 genoemde voorwaarden aan de orde komen, merkt het Hof over de onderhavige situatie eerst het volgende op. Belanghebbende geeft de vereniging de gelegenheid tot sportbeoefening en vraagt daarvoor ook een kostendekkende vergoeding. De door belanghebbende met de gemeente en de vereniging gesloten overeenkomsten worden door partijen nageleefd. De juridische vormgeving komt overeen met de feitelijke verschijningsvorm en economische realiteit. Belanghebbende heeft voldoende juridische en feitelijke zelfstandigheid, zodat geen sprake is van een samenstel van handelingen dat iedere (economische) realiteit ontbeert (HvJ 20 juni 2013, C-653/11, Paul Newey, ECLI:EU:C:2013:409).
4.7.
Ten aanzien van de eerste voorwaarde voor misbruik overweegt het Hof als volgt.
4.8.
Wanneer wordt gekozen voor de in geschil zijnde structuur, wordt een financieringsvoordeel behaald. Belanghebbende kan immers eerst de voorbelasting aftrekken alvorens zij over de vergoeding voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening btw moet voldoen. Dat door de gekozen structuur een financieringsvoordeel wordt behaald, hetgeen blijkens Weald Leasing een belastingvoordeel betreft, brengt niet met zich dat aan het eerste criterium voor misbruik wordt voldaan. Weliswaar moet sprake zijn van een belastingvoordeel, maar dit belastingvoordeel moet ook worden toegekend in strijd met het doel van de bepalingen van de Btw-richtlijn. Het Hof is van oordeel dat het systeem van de btw met zich brengt dat het verkrijgen van dit financieringsvoordeel op zichzelf niet in strijd is met (het doel van de bepalingen van) de Btw-richtlijn. Het is immers inherent aan het systeem van de btw zoals dat in de Btw-richtlijn is neergezet, dat de belastingplichtige onmiddellijk en volledig wordt ontlast van de btw die drukt op kosten en investeringen voor belaste handelingen. Van strijd met het doel van de Btw-richtlijn is in zoverre geen sprake.
4.9.
Het tariefverschil leidt voor belanghebbende eveneens tot een belastingvoordeel. Belanghebbende kan de voorbelasting aftrekken en voldoet btw tegen het verlaagde tarief. Nu niet in geschil is dat belanghebbende gelegenheid biedt tot sportbeoefening, hetgeen in de onderhavige jaren onder het verlaagde tarief viel, is dit belastingvoordeel echter inherent aan het systeem van de btw. De keuze een verlaagd tarief in te voeren alsmede de selectie van de categorieën die in bijlage III bij de Btw-richtlijn zijn aangewezen, zijn aan de Nederlandse wetgever. De Staatssecretaris van Financiën heeft dit ook in de brief van 15 april 2016 (kenmerk IZV/2016/U) erkend. Het enkele feit dat een tariefverschil optreedt tussen de voorbelasting en de verschuldigde belasting is derhalve niet in strijd met (het doel van) de bepalingen van de Btw-richtlijn. Daarvoor is meer nodig. Voor zover de Inspecteur stelt dat de prestatie van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening kunstmatig in de belaste sfeer is getrokken door de oprichting van belanghebbende volgt het Hof de Inspecteur niet. Voor de oprichting van belanghebbende bestaan immers nog meer verklaringen dan louter het verkrijgen van een belastingvoordeel. Door het oprichten van belanghebbende worden de opstal en de bruidsschat afgesplitst van de vereniging en wordt belanghebbende verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de opstal alsmede voor het beheer van de van de gemeente ontvangen bruidsschat. Door deze afsplitsing bereikt belanghebbende dat de opstal en de bruidsschat los staan van de vereniging en niet worden geraakt door eventuele financiële of bestuurlijke problemen van de vereniging. Deze zelfstandigheid stelt belanghebbende in staat om met meer belangen rekening te houden dan enkel de belangen van de vereniging en om expertise in te schakelen die specifiek is gericht op het beheer van de opstal en de bruidsschat, zoals namens belanghebbende ter zitting is verklaard.
4.10.
Belanghebbende behaalt met de gekozen structuur belastingvoordeel, maar de Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voordeel in strijd is met het doel van de bepalingen van de Btw-richtlijn en dat er sprake is van misbruik. Tussen partijen is niet in geschil dat dan de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd en de teruggaafverzoeken moeten worden gehonoreerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen tarief.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 762 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 254 x 1,5 (samenhang)), € 1.536 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 x 1,5 (samenhang)) en € 1.536 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 x 1,5 (samenhang)), ofwel in totaal op € 3.834.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslagen OB,
– gelast dat de Inspecteur teruggaaf van omzetbelasting verleent van:
  • € 2.399 over het tweede kwartaal 2012,
  • € 621 over het vierde kwartaal 2012,
  • € 2.086 over het tweede kwartaal 2013,
  • € 832 over het eerste kwartaal 2014,
  • € 2.151 over het tweede kwartaal 2014,
  • € 1.252 over het tweede kwartaal 2015,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.834, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 668 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 24 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.