In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.R. van Eijsden en D.S. Smit, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De kwestie draait om de beschikkingen inzake dividendbelasting die aan belanghebbende zijn gegeven.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld beoordeeld. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van repliek. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De partijen hebben schriftelijk gereageerd op deze conclusie.
De Hoge Raad heeft de relevante Europese regelgeving in overweging genomen, met name het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Köln-Aktienfonds Deka, waarin werd geoordeeld over de teruggaaf van dividendbelasting aan niet-ingezeten beleggingsfondsen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de middelen van belanghebbende niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, en heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.