In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.R. van Eijsden en D.S. Smit, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De kwestie draait om de beschikkingen inzake dividendbelasting die aan belanghebbende zijn gegeven.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld beoordeeld. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel had eerder geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president M.E. van Hilten en de overige raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.