In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, waarbij het hof zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van een klaagschrift van de klager. De klager, die in verband met faillissementsfraude was veroordeeld, had een klaagschrift ingediend over het beslag dat op zijn goederen was gelegd. Het hof oordeelde dat de rechtbank Rotterdam het bevoegde gerecht was, omdat het beslag mede was gelegd op grond van artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het onbevoegd was. Het hof had moeten erkennen dat het beslag ook was gelegd op grond van artikel 94a, eerste lid, Sv, en dat het hof zelf bevoegd was om het klaagschrift te behandelen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.