In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Krimpense Kozijnen Handel B.V. (KKH) tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 januari 2020. KKH, vertegenwoordigd door advocaat J. van Weerden, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, waarbij het hof de eerdere vonnissen van de kantonrechter te Dordrecht had bekrachtigd. De verweerders in cassatie, gezamenlijk aangeduid als [verweerders] en vertegenwoordigd door advocaat A. Knigge, dienden een verweerschrift in ter verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van KKH over het arrest van het hof beoordeeld. De kern van de zaak betrof de vraag of er een fatale termijn was overeengekomen in de context van een aannemingsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van KKH niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. Dit oordeel werd gegeven zonder dat de Hoge Raad verdere motivering diende te geven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van KKH verworpen en KKH veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien KKH deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.