In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [X], tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de betaling van griffierecht, dat niet tijdig door belanghebbende is voldaan. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 21 oktober 2020 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie werd het griffierecht opnieuw verzocht, maar ook daarna is de betaling uitgebleven.
Belanghebbende heeft op 24 november 2020 via het webportaal van de Hoge Raad gereageerd op de niet-tijdige betaling, maar de aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.