ECLI:NL:HR:2021:35

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
20/02068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling en alimentatieverplichting

In deze zaak heeft verzoeker, de vader van een in 2006 geboren dochter, een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank, omdat verzoeker niet kon worden toegelaten zolang hij iedere maand een nieuwe schuld aangaat door zijn alimentatieverplichting van € 350,-- per maand. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij sinds mei 2018 probeert de alimentatieverplichting aangepast te krijgen en dat hij een oproep heeft ontvangen om in België ter zitting te verschijnen. Het hof heeft de zaak aangehouden om de uitkomst van deze zitting af te wachten, maar uiteindelijk geoordeeld dat het verzoek om schuldsanering niet toewijsbaar was, omdat er nog steeds een nieuwe schuld van € 300,-- per maand ontstaat.

De Hoge Raad heeft de arresten van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de stellingen van verzoeker over zijn inspanningen om de alimentatie te verlagen niet voldoende had meegewogen in zijn beoordeling. De Hoge Raad benadrukte dat, volgens eerdere rechtspraak, een schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling doorgaans niet in staat is om onderhoudsbijdragen te betalen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het hof het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet had mogen afwijzen zonder deze stellingen in zijn overwegingen te betrekken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02068
Datum8 januari 2021
ARREST
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: verzoeker,
advocaat: J. van Weerden.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/15/292522 FT RK 19/1050 van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2019;
de arresten in de zaak 200.267.785/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019 (hierna: het tussenarrest) en 30 juni 2020 (hierna: het eindarrest).
Verzoeker heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker is de vader van een in 2006 uit een affectieve relatie geboren dochter (hierna: de minderjarige).
(ii) De relatie is geëindigd. De minderjarige woont met haar moeder in België.
(iii) Bij vonnis van 25 april 2013 heeft het Vredegerecht van het kanton Tongeren-Voeren verzoeker veroordeeld om met ingang van 1 maart 2013 ten behoeve van de minderjarige € 350,-- per maand als kinderalimentatie te betalen.
2.2
Verzoeker heeft in dit geding een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat verzoeker niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zolang iedere maand een nieuwe schuld ontstaat als gevolg van de alimentatieverplichting.
2.4.1
In hoger beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds mei 2018 doende is de alimentatieverplichting aangepast te krijgen en dat hij inmiddels een oproep heeft ontvangen om op 3 januari 2020 in België ter zitting te verschijnen.
2.4.2
Het hof heeft in zijn tussenarrest de zaak aangehouden om verzoeker in de gelegenheid te stellen de zitting in België af te wachten en het hof te informeren over de uitkomst daarvan. Het hof overwoog onder meer dat de situatie van verzoeker nog niet zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat verzoeker aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen. (rov. 2.3)
2.4.3
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling ook in hoger beroep niet toewijsbaar is, gelet op art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat uit het door verzoeker overgelegde vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, van 20 maart 2020 blijkt dat het maandelijks verschuldigde alimentatiebedrag met ingang van 28 november 2019 is verlaagd van € 350,-- naar € 300,--, zodat vaststaat dat iedere maand een nieuwe schuld ontstaat van € 300,--. Volgens het hof leidt deze omstandigheid ertoe dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Dat de Belgische rechter verzoeker niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatie op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,-- per maand moet worden gesteld, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. (rov. 2.3-2.4)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel komt met de tweede klacht – de eerste klacht is ingetrokken – op tegen rov. 2.3 van het tussenarrest en rov. 2.3-2.4 van het eindarrest. Volgens de klacht zijn de in die rechtsoverwegingen neergelegde oordelen van het hof onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht voert aan dat verzoeker in hoger beroep (i) heeft gewezen op zijn niet aflatende inspanningen om bij de Belgische rechter een nihilstelling, althans substantiële verlaging van de alimentatie te verkrijgen, en (ii) heeft aangevoerd dat toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn (nog in hoger beroep aanhangige) verzoek aan de Belgische rechter om de alimentatie te verlagen, zou steunen.
3.2
In zijn uitspraak van 14 november 2008 heeft de Hoge Raad overwogen, kort gezegd, dat moet worden aangenomen dat een schuldenaar gedurende de tijd dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. [1] De hiervoor in 3.1 vermelde stellingen van verzoeker wijzen op de mogelijkheid dat de Belgische rechter, overeenkomstig de Nederlandse rechtspraak op dit punt, het verzoek tot nihilstelling dan wel verlaging van de alimentatie zal honoreren indien de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zal worden verklaard. Het hof had het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling dan ook niet mogen afwijzen zonder de eerdergenoemde stellingen in zijn beoordeling te betrekken. [2] De hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 weergegeven oordelen van het hof zijn derhalve onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019 en 30 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
8 januari 2021.

Voetnoten

1.HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, rov. 3.3.2.
2.Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631, rov. 3.3.3.