ECLI:NL:HR:2015:3631

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
15/04237
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [verzoeker] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had het verzoek van [verzoeker] om toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank had eerder ook al het verzoek afgewezen, met als argument dat [verzoeker] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden aan de belastingdienst. Het hof oordeelde dat er onvoldoende verwijt aan [verzoeker] kon worden gemaakt voor het ontstaan van zijn belastingschulden, maar wees het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1, onder c, van de Faillissementswet. Het hof stelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen, vooral omdat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, wat zou leiden tot nieuwe schulden tijdens de regeling.

In cassatie heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof als onjuist gekwalificeerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van [verzoeker] om de alimentatieverplichtingen op nihil te stellen niet in overweging was genomen. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was vastgesteld dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige rekening moet houden met de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

18 december 2015
Eerste Kamer
15/04237
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.S. Kamminga, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 389470 FT RK 15-704 mrc van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.171.303 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is in 2006 gehuwd. Het huwelijk is in 2011 door echtscheiding ontbonden.
(ii) [verzoeker] en zijn ex-echtgenote hebben drie kinderen.
(iii) Bij beschikking van het hof Amsterdam van 8 mei 2012 is de door [verzoeker] te betalen kinderalimentatie bepaald op € 505,-- per kind per maand en de partneralimentatie op € 787,-- per maand.
(iv) [verzoeker] heeft van 2004 tot eind 2013 een eenmanszaak gedreven. Na de beëindiging daarvan heeft hij tot 1 mei 2014 een WWB-uitkering ontvangen. Sinds 1 mei 2014 is hij in dienstverband werkzaam; hij heeft daaruit een inkomen van € 1.650,-- bruto per maand.
3.2
[verzoeker] verzoekt in dit geding toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden aan de belastingdienst. Het hof heeft (in rov. 3.5) overwogen dat [verzoeker] onvoldoende verwijt valt te maken van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden, maar heeft (in rov. 3.6) onder verwijzing naar art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw geoordeeld dat het verzoek moet worden afgewezen op de grond dat niet voldoende aannemelijk is dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft daartoe in rov. 3.6 onder meer het volgende overwogen:
“(…) Omdat vaststaat dat [verzoeker] thans niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld dus elke maand verder oploopt, zullen in het geval hij thans zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden ontstaan. Dit is tijdens die regeling niet toegestaan. (…)”
3.3.1
Het middel komt op tegen rov. 3.6 met de klacht dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Het middel wijst erop dat [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij bij toepassing van de schuldsaneringsregeling zo spoedig mogelijk zal verzoeken om de alimentatieverplichtingen op nihil te stellen en dat gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verzoek zal worden toegewezen.
3.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52, het volgende overwogen:
“3.3.2 Uitgangspunt (…) is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of op nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (…). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.”
3.3.3
In het licht van deze uitspraak en gelet op de hiervoor in 3.3.1 bedoelde stelling van [verzoeker] is het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het hof onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 december 2015.