Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
18 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [verzoeker] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had het verzoek van [verzoeker] om toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank had eerder ook al het verzoek afgewezen, met als argument dat [verzoeker] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden aan de belastingdienst. Het hof oordeelde dat er onvoldoende verwijt aan [verzoeker] kon worden gemaakt voor het ontstaan van zijn belastingschulden, maar wees het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1, onder c, van de Faillissementswet. Het hof stelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen, vooral omdat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, wat zou leiden tot nieuwe schulden tijdens de regeling.
In cassatie heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof als onjuist gekwalificeerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van [verzoeker] om de alimentatieverplichtingen op nihil te stellen niet in overweging was genomen. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was vastgesteld dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige rekening moet houden met de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.