ECLI:NL:HR:2021:330

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/03390
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot rijden zonder rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die is aangeklaagd voor het rijden zonder rijbewijs, zoals vastgelegd in artikel 107.1 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ingediend, omdat hij mogelijk niet op de hoogte was van de zitting. Het hof had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de verdachte aanwezig had kunnen zijn en er geen bewijs was dat hij niet aanwezig kon zijn.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had vastgesteld of de oproeping voor de zitting in persoon aan de verdachte was betekend, of dat hij anderszins op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad benadrukte dat het hof een belangenafweging had moeten maken tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een spoedige berechting. Aangezien het hof deze afweging niet had gemaakt, vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om zorgvuldig om te gaan met de rechten van de verdachte, vooral in situaties waarin er twijfel bestaat over zijn kennis van de zitting. De beslissing benadrukt ook de verplichting van de rechter om een adequate motivering te geven bij de afwijzing van verzoeken tot aanhouding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03390
Datum2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 juli 2019, nummer 20-000446-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2019 houdt het volgende in:
“De verdachte genaamd:
(...)
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch, die verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Mijn cliënt zat in detentie vanwege een overleveringsprocedure. Ik heb afgelopen vrijdag, 5 juli 2019, een terugbelverzoek uitgezet bij de PI, maar ik kreeg het bericht dat hij niet meer in de PI in Zaanstad verblijft. Ik weet niet waar mijn cliënt momenteel verblijft. Ik verzoek het hof om de zaak aan te houden, omdat mijn cliënt graag ter terechtzitting aanwezig wenst te zijn.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede:
Ik beschik niet over een afstandsverklaring en ik weet ook niet of de verdachte op dit moment gedetineerd zit.
Hierop onderbreekt de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting met het verzoek aan de advocaat-generaal om na te gaan of de verdachte momenteel gedetineerd zit.
Na hervatting deelt de advocaat-generaal mede dat uit de informatiestaat SKDB-persoon van 8 juli 2019 blijkt dat de verdachte momenteel niet gedetineerd zit. Gelet hierop ben ik van oordeel dat het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden afgewezen dient te worden.
De raadsman deelt mede:
Ik weet niet of mijn cliënt op de hoogte is van de terechtzitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping wel op de juiste wijze is betekend.
De raadsman deelt mede:
Mijn cliënt wenst aanwezig te zijn ter terechtzitting bij de behandeling van de zaak en gelet hierop verzoek ik het hof om de zaak toch aan te houden.
De voorzitter deelt mede:
Het verzoek van de verdediging om de zaak aan te houden zal afgewezen worden. De verdachte had ter terechtzitting aanwezig kunnen zijn vandaag en er zijn geen stukken ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn.”
2.3.1
In het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde machtiging, is voor de beoordeling van zo’n verzoek – naast wat daarover is overwogen in onder meer HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 – het volgende van belang.
2.3.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.3.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.3.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.)
2.3.5
Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)
2.4
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen op de grond dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig had kunnen zijn en geen stukken zijn ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de onder 2.3.4 en 2.3.5 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Het hof heeft daarom de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 maart 2021.