In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 24 januari 2019 is gewezen. De verdachte, geboren in 1985, is veroordeeld voor doodslag, medeplegen van brandstichting, poging tot verbranding van een lijk en het wegmaken of verbergen van voorwerpen waarmee een misdrijf is gepleegd. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld op 12 januari 2021. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft cassatiemiddelen ingediend, evenals de advocaat van de benadeelde partijen, C. Sent. De advocaat-generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien naar dertien jaren en zes maanden. De Hoge Raad heeft ook ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover vervangende hechtenis is toegepast, en bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De uitspraak van de Hoge Raad is definitief en verwerpt het beroep voor het overige.