ECLI:NL:GHARL:2019:562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
21-006814-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en brandstichting met TBS

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging voor het plegen van doodslag en het in brand steken van een chalet met daarin het stoffelijk overschot van het slachtoffer. De feiten vonden plaats op 13 en 14 maart 2014 in Ermelo. De verdachte heeft samen met medeverdachten het slachtoffer met een bijl en een mes om het leven gebracht en heeft daarna geprobeerd het lichaam te verbranden om het bewijs te verdoezelen. Het hof heeft de verklaringen van de medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld en heeft vastgesteld dat er geen sprake was van voorbedachte raad, waardoor de verdachte is vrijgesproken van moord. De verdachte heeft een strafblad en is eerder veroordeeld voor een levensdelict. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De verdachte heeft geen medewerking verleend aan gedragsdeskundig onderzoek, wat heeft geleid tot de conclusie dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De maatregel van TBS is opgelegd om de veiligheid van anderen te waarborgen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006814-16
Uitspraak d.d.: 24 januari 2019
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 december 2016 met parketnummer 05-780022-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
thans verblijvende in [detentieadres] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2017, 4 december 2018, 10 december 2018 en 10 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. P.W. Szymkowiak, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1:
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meerdere malen met een bijl en/of een mes, althans met een of meer zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en) op/tegen het hoofd/hals en/of elders op/tegen/in het lichaam heeft geslagen/gesneden/gestoken/gekliefd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (te weten een chalet [nummer 1] , gelegen op chaletpark/bungalowpark [naam park] ), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine(damp), althans met een of meer brandbare stof(fen) in die woning, ten gevolge waarvan die benzine(damp) en/of een of meer brandbare stof(fen) in die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goed(eren) en/of (een deel van) (de inboedel van) die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich op dat moment in de belendende perce(e)l(en) bevindende perso(o)n(en) (te weten de buren [getuige 1] en/of [getuige 2] en/of een of meer aldaar aanwezige kind(eren)), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
3:
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader(s) voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , te verbranden, te vernietigen en/of weg te maken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een brandbare stof (te weten benzine) over/bij/in de omgeving van het stoffelijk overschot heeft/hebben gesprenkeld/gegooid/gebracht en/of (vervolgens) die benzine/brandbare stof heeft/hebben aangestoken danwel tot ontbranding heeft/hebben gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in Nederland en/of België, te weten in de gemeente(n) Ermelo en/of Bergen op Zoom en/of Antwerpen en/of elders in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, nadat op of omstreeks voornoemde periode in de gemeente Ermelo de heer [slachtoffer] opzettelijk om het leven was gebracht, althans nadat er enig misdrijf was gepleegd, (telkens) met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerp(en) waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf (waaronder een of meer persoonlijke bezittingen van de heer [slachtoffer] ) heeft/hebben vernietigd en/of weggemaakt en/of verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s):
- een bijl en/of een mes in een bosperceel verstopt/achtergelaten, en/of
- een hoeveelheid (bebloede) kleding weggegooid/laten verdwijnen en/of
- de auto (merk Audi Q5) van die [slachtoffer] van Ermelo naar Antwerpen gereden en/of aldaar achtergelaten en/of (vervolgens) de sleutel(s) van voornoemde auto weggegooid, en/of
- de telefoon (merk iPhone) van die [slachtoffer] weggegooid/laten verdwijnen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1

Op vrijdag 14 maart 2014 is in het chalet [nummer 1] op chaletpark [naam park] , gelegen aan [adres] te Ermelo, waarin een brand woedde, het stoffelijke overschot van [slachtoffer] aangetroffen. Uit sectie is gebleken dat [slachtoffer] door geweld om het leven is gekomen.
De vraag die het hof allereerst dient te beantwoorden is of verdachte, zoals haar tenlastegelegd is, hem opzettelijk om het leven heeft gebracht. Vervolgens zal, indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, gekeken moeten worden of sprake is van voorbedachte raad.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van moord. Daartoe heeft de advocaat-generaal, kort gezegd, aangevoerd dat uit verschillende bewijsmiddelen naar voren komt dat er sprake was van een plan om het slachtoffer om het leven te brengen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van feit 1 bepleit. Daartoe heeft de verdediging, kort gezegd, aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet betrouwbaar zijn. Daarnaast is er door het afwijzen van nagenoeg alle onderzoekswensen en het ontbreken van een effectieve uitoefening van het ondervragingsrecht van de getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen sprake van een ‘fair trial’. De verklaringen van deze getuigen dienen, gelet op de Vidgen-jurisprudentie, uitgesloten te worden van het bewijs.
Het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk om het leven brengen van [slachtoffer] . Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Dat geldt met name ook voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Deze verklaringen worden, zoals het hof hierna zal uitwerken, immers op verschillende, hierna te benoemen, punten ondersteund door in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen, zoals eveneens hierna zal worden onderbouwd, ook bruikbaar voor het bewijs.
De verweren van de verdediging worden dus verworpen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
De verklaring van [medeverdachte 1]
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft onder meer verklaard dat hij samen met verdachte op donderdag 13 maart 2014 naar Ermelo is gereden. Onderweg heeft verdachte gebeld. [medeverdachte 1] denkt dat dat met ‘die meneer’ (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) was, omdat verdachte zei: ‘ik zie je bij het chalet’. Verdachte had het over schulden en geld, waarmee iemand haar zou helpen. In het chalet in Ermelo hebben [medeverdachte 1] en verdachte even binnen gezeten. Toen [medeverdachte 1] zich aan het omkleden was heeft verdachte nog een keer gebeld. De mensen die nog geld van verdachte zouden krijgen zouden ook naar het chalet komen. De man die verdachte zou helpen, haar geld zou geven, zou ook naar het chalet komen.
Verdachte vroeg aan [medeverdachte 1] of hij in de auto wilde wachten. Hij is in de auto gaan zitten die aan de zijkant van het chalet stond en zat met zijn rug richting de weg. In de auto is hij met een usb-stick bezig geweest en heeft hij sigaretten gerookt; het duurde lang. Toen hij het chalet binnen wilde lopen zag hij verdachte in de hal op de grond zitten. Hij zag dat ze aan het hakken was. [medeverdachte 1] heeft de bijl afgepakt, daarbij schoot deze langs de muur heen en haalde hij zijn hand open. [medeverdachte 1] zag dat er in de eerste slaapkamer iets lag. Toen hij naar binnen keek zag hij dat ‘die meneer’ op zijn zij lag, in een soort foetushouding. Hij bewoog al niet meer.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte onder het bloed zat en dat ze in Ermelo heeft gedoucht. Verdachte had een snee in haar linker bovenarm, die ze al had toen [medeverdachte 1] binnen kwam, en wonden aan haar handen. Op de kleding van verdachte zat bloed. Ze heeft de kleding in een tas gedaan, samen met de bijl en het mes. Daarna zijn verdachte en [medeverdachte 1] in de auto van [medeverdachte 1] gestapt, hebben ze getankt en zijn ze naar de woning van [medeverdachte 1] in Bergen op Zoom gereden. Daar heeft [medeverdachte 1] de bijl en het mes schoongemaakt. [medeverdachte 1] heeft de bijl in een bos in Bergen op Zoom begraven. Verdachte is met het mes het bos in gelopen en heeft tegen [medeverdachte 1] gezegd dat ze het de grond in had getrapt.
Hierna zijn [medeverdachte 1] en verdachte teruggereden naar Ermelo, omdat [slachtoffer] en zijn auto daar weg moesten. Aangekomen in Ermelo is verdachte in de Audi van [slachtoffer] gestapt. [medeverdachte 1] moest achter haar aan rijden. Ze zijn naar Antwerpen gereden, waar ze de auto hebben weggezet. Daarna zijn ze naar de woning van [medeverdachte 1] in Bergen op Zoom gegaan. Daar stond de auto van verdachte, een Renault Twingo, nog. Met die auto zijn verdachte en [medeverdachte 1] weer naar Ermelo gereden.
In Ermelo wilde verdachte het chalet opruimen, [medeverdachte 1] moest haar helpen. [medeverdachte 1] heeft het kastje waar de televisie stond en de muren schoongemaakt. In de slaapkamer waar [slachtoffer] lag zag [medeverdachte 1] dat er bloed aan de zijkant van het bed zat. Verdachte is naar buiten toe gelopen en heeft een zeil gepakt. Samen met [medeverdachte 1] heeft ze [slachtoffer] op het zeil gelegd en het zeil er overheen geslagen. [medeverdachte 1] zag dat [slachtoffer] was vastgebonden, met tape. Omdat er bloed in de vloerbedekking zat hebben ze de vloerbedekking er uit gehaald. Verdachte heeft de muur geverfd.
Na het schoonmaken zijn [medeverdachte 1] en verdachte naar de woning van [medeverdachte 1] in Bergen op Zoom gereden. Van daar zijn ze naar de vriendin van verdachte, [naam 1] , in Eindhoven gereden. Verdachte is naar binnen geweest, [medeverdachte 1] mocht niet mee. Daarna reden ze naar het werk van de broer van verdachte. Verdachte heeft haar broer kort gesproken terwijl [medeverdachte 1] in de auto bleef zitten. Vervolgens hebben ze [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) opgehaald. Ze hebben rondjes gereden, op zoek naar een container om spullen weg te gooien.
De verklaring van [medeverdachte 2]
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat ze verdachte op vrijdagmiddag 14 maart 2014 heeft gebeld omdat ze al een tijd niets van haar gehoord had. Verdachte bleek al in Kampen te zijn en heeft [medeverdachte 2] opgehaald. Verdachte zat samen met een jongen in de auto. Verdachte zei tegen [medeverdachte 2] dat gisteravond één van haar klanten bij haar was, die wat raars wilde doen en toen had ze ruzie gekregen. Ze had de klant met een bijl aangevallen en daardoor had ze zichzelf ook gesneden. Verdachte vertelde dat ze een hele grote wond had in haar linker bovenarm. Overal was bloed omdat verdachte op die man in had lopen hakken. Ze had die jongen gebeld en samen hebben ze geprobeerd wat op te ruimen. Verdachte en de jongen hadden bebloede dingen bij zich die ze wilden lozen.
Ondersteuning van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
Het hof is, zoals hiervoor al is vermeld, van oordeel dat zowel de verklaring van [medeverdachte 1] als de verklaring van [medeverdachte 2] op verschillende, hierna te benoemen, punten wordt ondersteund door in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. Die punten worden hierna besproken.
Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 1]
-
Contact met [slachtoffer] op donderdag 13 maart 2014
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] komt naar voren dat verdachte op donderdag 13 maart 2014 in de auto en in het chalet telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer] . Verdachte heeft hierover verklaard dat zij donderdagavond met [slachtoffer] heeft gebeld en dat [medeverdachte 1] geen telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer. Daarnaast blijkt uit de telefoongegevens dat er om 20:15 uur telefonisch contact is geweest tussen een telefoonnummer in gebruik bij verdachte en het nummer van [slachtoffer] .
-
Letsel verdachte
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte een snee in haar linker bovenarm en wonden aan haar handen had. Dit past bij de bevindingen van de forensisch arts, die op 19 maart 2014 bij verdachte heeft vastgesteld dat zij een scherpe snijverwonding van circa 4 cm in de bovenarm had, die is toegebracht door een scherp glad snijdend voorwerp, met daaronder een bloeduitstorting door stomp inwerkend geweld. In de palm van de rechterhand is een lijnvormige snijverwonding waargenomen, die is veroorzaakt met een scherp glad snijdend voorwerp. Het letsel is minimaal twee tot drie dagen oud.
-
De bijl en het mes
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij verdachte met een bijl heeft zien hakken. Verdachte heeft (onder andere) deze bijl en een mes in een tas gedaan, die zij meenam naar Bergen op Zoom. In Bergen op Zoom heeft [medeverdachte 1] de bijl en het mes schoongemaakt en hij en verdachte hebben deze wapens vervolgens in een bos bij Bergen op Zoom begraven. Op 7 oktober 2014 is op aanwijzing van [medeverdachte 1] in een bosperceel in Bergen op Zoom de bijl aangetroffen, die hij had begraven. In de door [medeverdachte 1] aangewezen omgeving is op 26 februari 2015 een mes aangetroffen. Het mes heeft sterke overeenkomsten met de in de woning van verdachte aangetroffen messen uit het messenblok.
-
Het letsel van het slachtoffer
Het hof overweegt dat het bij het slachtoffer aangetroffen letsel past bij een bijl en een mes. De verdediging heeft, kort gezegd, aangevoerd dat [medeverdachte 1] verklaard heeft dat hij verdachte met een bijl heeft zien hakken, maar dat geen van de aangetroffen letsels bij de door [medeverdachte 1] beschreven hakbeweging past. Het hof overweegt hierover dat niet vast staat dat verdachte met de door [medeverdachte 1] waargenomen hakbeweging het slachtoffer ook daadwerkelijk heeft geraakt. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat hij niet weet waar verdachte het slachtoffer heeft geraakt en dat hij niet goed kon zien waar ze op in aan het hakken was. Hij zag later pas waar en hoe het slachtoffer lag. Het letsel kan ook (eerder) veroorzaakt zijn door een beweging die [medeverdachte 1] niet heeft waargenomen.
-
Mastgegevens
Uit camerabeelden blijkt dat de Volvo van [medeverdachte 1] op donderdag 13 maart 2014 omstreeks 21:30 uur bij tankstation Gulf Nulde/Putten was. [medeverdachte 1] heeft zichzelf daarbij herkend als de man die aan het tanken was. Op de beelden is ook te zien dat er iemand op de bijrijdersstoel zat. Om 21:32 uur reed de Volvo weg. Het telefoonnummer eindigend op [nummer 2] , dat [medeverdachte 1] in gebruik had, en welk toestel in de Volvo lag, is om 21:58 uur en 22:06 uur gepeild op de mast bij Vianen. Het toestel verplaatste zich daarna via Vuren om 22:10 uur, Gorinchem
om 22:12 uur en Made om 22:28/22:29 uur naar Breda, waar het toestel om 22:36 uur werd
gepeild. Om 22:59 uur werd het toestel van [medeverdachte 1] gepeild in Roosendaal. Uit een analyse
van de reisbeweging op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] komt naar voren dat vanaf
tankstation Gulf Nulde/Putten tot knooppunt Everdingen (mast Vianen) is gereden met een
snelheid van 100 à 115 kilometer per uur. Naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij en verdachte na het tanken naar Bergen op Zoom zijn gereden, steun in deze gegevens.
[medeverdachte 1] heeft daarnaast verklaard dat hij en verdachte van Bergen op Zoom weer naar Ermelo zijn gereden. De telefoon van verdachte straalt rond 00:42 uur een mast aan bij Breda. Om 00:55 uur straalt deze telefoon een mast aan bij Raamdonksveer. Omstreeks 02:00 uur moeten verdachte en [medeverdachte 1] weer in Ermelo zijn aangekomen. Volgens [medeverdachte 1] hebben zij toen niks in het chalet gedaan en zijn ze direct weer vertrokken, om de Audi van [slachtoffer] weg te brengen. [medeverdachte 1] is daarbij met de Volvo achter verdachte, die in de Audi reed, aan gereden. Uit de zogenaamde ANPR-gegevens blijkt dat de Audi en de Volvo om 03:10 uur rijdend vanuit Nederland de Belgische grens zijn gepasseerd.
-
Schoonmaken chalet
De verklaring van [medeverdachte 1] met betrekking tot het opruimen en schoonmaken van het chalet vindt steun in de door de verbalisanten aldaar aangetroffen situatie. Uit het in het chalet uitgevoerde sporenonderzoek komt naar voren dat er geen vloerbedekking op de grond lag in de kamer waarin het slachtoffer is aangetroffen. Daarnaast wekten de kamerwanden de indruk recentelijk te zijn geschilderd en stond er een bus witte muurverf met daarin een verfroller in de kamer. Het slachtoffer lag in een kunststof bouwzeil.
-
Verklaring [medeverdachte 2]
De verklaring van [medeverdachte 1] vindt ook steun in de verklaring van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte tegen haar zei dat ze (verdachte) toen ruzie had gekregen. Ze had de klant met een bijl aangevallen en daardoor had ze zichzelf ook gesneden.
Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 2]
-
Bijl en letsel slachtoffer
Het letsel dat bij het slachtoffer is aangetroffen past onder meer bij geweld dat is uitgeoefend met een bijl waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte dit tegen haar heeft verteld.
-
Letsel verdachte
De verklaring van [medeverdachte 2] over het letsel van verdachte vindt steun in de bevindingen van de forensisch arts die op 19 maart 2014 bij verdachte heeft vastgesteld dat zij een scherpe snijverwonding van circa 4 cm in de bovenarm had, die is toegebracht door een scherp glad snijdend voorwerp, met daaronder een bloeduitstorting door stomp inwerkend geweld. Het letsel is minimaal twee tot drie dagen oud.
-
Verklaring verdachte
De verklaring van [medeverdachte 2] vindt steun in de verklaring van verdachte. Verdachte heeft in haar verklaring tegenover de rechter-commissaris op 9 januari 2015 verklaard dat zij met [medeverdachte 1] ) had afgesproken dat zij tegen [medeverdachte 2] zouden zeggen dat zij (verdachte) dikke ruzie had gehad met iemand.
Verdachte heeft in die verklaring bevestigd dat zij – daadwerkelijk – tegen [medeverdachte 2] gezegd heeft dat ze (verdachte) ruzie had gehad. Het hof houdt haar aan deze erkenning. Dat verdachte, onder meer ter terechtzitting, heeft betwist de uitlatingen over de ruzie tegenover [medeverdachte 2] te hebben gedaan, maakt dit niet anders.
Ook de betwisting van verdachte dat de door [medeverdachte 2] verklaarde bewoordingen zijn gebruikt, maakt dit niet anders, alleen al omdat verdachte tegenover de rechter- commissaris ook heeft verklaard dat zij niet meer precies weet wat er daarbij is gezegd.
Conclusie over de betrouwbaarheid
Op basis van het bovenstaande acht het hof zowel de verklaring van [medeverdachte 1] als die van [medeverdachte 2] betrouwbaar.
Overweging ten aanzien van de verklaring van verdachte
Het hof overweegt nog dat het de verklaring van verdachte, waarin zij de door [medeverdachte 1] beschreven gang van zaken betwist, onaannemelijk acht. Deze verklaring vindt geen steun in het dossier. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat ze op donderdagavond 13 maart 2014 een afspraak had met [naam 2] en [naam 3] en met [slachtoffer] . Ze zouden plannen bespreken voor het opzetten van een weedhok in het chalet van verdachte. Verdachte wilde dat [slachtoffer] hier een deel van zou financieren en heeft dit met hem besproken. Hij zou er over willen nadenken. Hij vroeg zich af of die jongens wel te vertrouwen waren en of er überhaupt wel geld was. Verdachte is vervolgens in de Volvo van [medeverdachte 1] naar Bergen op Zoom gereden om geld op te halen dat ze eerder die week door de verkoop van weed had ontvangen. Zo kon ze laten zien dat er al een deel van het geld was. [slachtoffer] had duidelijk gezegd dat hij een tijdje zou wachten, maar niet lang omdat hij naar huis moest.
Verdachte is eerst met [medeverdachte 1] naar tankstation Strand Nulde gereden om te tanken. Vervolgens heeft verdachte [medeverdachte 1] bij de rotonde bij camping [naam park] afgezet en is zij doorgereden naar Bergen op Zoom. Daar heeft zij het geld en kleding gepakt en de hond van [medeverdachte 1] uitgelaten en te eten gegeven. Daarna is zij teruggereden naar Ermelo. Toen zij terug kwam in het chalet, zat [medeverdachte 1] in de woonkamer met een veeg bloed op zijn gezicht. In een slaapkamer zag verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] . Verdachte heeft [medeverdachte 1] gevraagd wat er aan de hand was, maar kreeg daarop geen antwoord. Omdat verdachte bang was vanwege haar strafblad heeft ze [medeverdachte 1] geholpen met het uitwissen van sporen en het in brand steken van het chalet.
Ten aanzien van de verklaring van verdachte dat zij, na het tanken bij tankstation Gulf Nulde/Putten, [medeverdachte 1] heeft afgezet bij de rotonde bij [naam park] , overweegt het hof het volgende.
Vast staat dat verdachte om 21:32 uur bij het tankstation is weggereden. De telefoon van [medeverdachte 1] , die volgens verklaring van verdachte in de Volvo lag, straalde vervolgens om 21:58 uur een mast te Vianen aan, zoals ook hierboven onder het kopje ‘mastgegevens’ is weergegeven. Uit het Rapport analyse reisbewegingen naar aanleiding van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 1] op pagina 4049 e.v. van het dossier volgt dat verdachte, als zij met de maximale toegestane snelheid zou rijden, om 21:42 uur bij [naam park] zou zijn. Om vanaf daar om 21:58 uur bij knooppunt Everdingen te kunnen zijn, zou verdachte 233 kilometer per uur gereden moeten hebben. De door de raadsman aangevoerde theoretische mogelijkheid dat verdachte op het stuk tussen het tankstation en [naam park] gemiddeld meer dan twee keer de toegestane maximum snelheid heeft gereden (149 kilometer per uur in plaats 74) acht het hof volstrekt onwaarschijnlijk en laat bovendien onverlet dat verdachte tussen [naam park] en knooppunt Everdingen dan alsnog 177 kilometer per uur gereden moet hebben.
De raadsman heeft aangevoerd dat het NFI in het rapport van 11 december 2015 relateert dat het mogelijk is dat de mast eerder wordt aangestraald dan dat de telefoon zich daadwerkelijk op de betreffende locatie bevindt. Indien men er, bij een maximaal bereik van het netwerk van 20 tot 25 kilometer, van uitgaat dat de telefoon de mast 15 kilometer voor de locatie van de mast aanstraalt, dan betekent dat dat er met een lagere snelheid is gereden.
Het hof overweegt hierover dat in het door de raadsman aangehaalde NFI-rapport, dat is aangevuld op 18 januari 2016, tevens door de deskundige wordt gerelateerd dat het veel waarschijnlijker is dat de telefoon zich in de directe omgeving van knooppunt Everdingen bevond, dan dat de telefoon zich enkele tientallen kilometers daarvandaan bevond. Alles overwegende is het hof van oordeel dat uit de mastgegevens en de analyse daarvan naar voren komt dat de verklaring van verdachte slechts juist kan zijn indien met extreem hoge snelheden gereden moet zijn. Het hof acht dat niet aannemelijk.
Daarnaast is er onderzoek gedaan naar “ [naam 2] ” en “ [naam 3] ”, de twee personen met wie verdachte op 13 maart 2014 een afspraak zou hebben in Ermelo. In de telefoon van verdachte zijn geen recente contacten met [naam 2] aangetroffen. Met een persoon met de contactnaam [naam 3] zijn in de periode van 9 tot 12 maart 2014 vier contacten geweest. Geen van de aan [naam 2] of [naam 3] te linken nummers heeft op 13 maart 2014 een mast in Ermelo of Harderwijk aangestraald. De telefoon van [naam 2] straalde rond de tijd dat [slachtoffer] is aangekomen in het chalet een mast in De Meern aan. Het nummer dat onder de naam [naam 3] in de telefoon van verdachte staat, blijkt in gebruik te zijn bij [naam 4] . Hij verklaart dat hij verdachte wel eens gezien heeft en dat hij wel eens in Ermelo is geweest, maar ook dat hij niet weet van een afspraak op 13 maart 2014.
Zelf heeft verdachte op 14 maart 2014, toen zij door de politie werd gebeld, verklaard dat [slachtoffer] gisteravond, dus op 13 maart 2014 bij haar was gekomen met twee mannen, genaamd [naam 2] en [naam 3] . Ze had deze mannen niet eerder gezien. Eenmaal binnen had [slachtoffer] voorgesteld iets te gaan doen met zijn vieren. Verdachte had aangegeven daar even over na te willen denken en was de hond uit gaan laten. Terug in de bungalow had ze aangegeven niet op het voorstel te willen ingaan. Hierop zijn [slachtoffer] en de twee mannen weggegaan.
Het hof overweegt dat de door verdachte geschetste gang van zaken vragen oproept. Verdachte zou de lange rit naar Bergen op Zoom ondernomen hebben, terwijl [slachtoffer] nog in het chalet was en hij, volgens de verklaring van verdachte, niet veel tijd had en niet lang zou wachten omdat hij naar huis moest. Ook waren [naam 2] en [naam 3] er op het moment dat verdachte vertrok nog niet en zouden zij nog komen, terwijl verdachte dan weg zou zijn en [slachtoffer] zeer waarschijnlijk ook al vertrokken zou zijn. Verder blijkt uit de mastgegevens dat verdachte rond 23 :00 uur moet zijn aangekomen in Bergen op Zoom. Om 00:42 uur straalde de telefoon van [medeverdachte 1] de mast bij Breda aan. Daaruit volgt dat verdachte geruime tijd in Bergen op Zoom moet zijn geweest. Dat past niet bij de verklaring van verdachte dat zij snel op en neer ging naar Bergen op Zoom om geld te halen. Daarnaast constateert het hof dat er niet bij het eerste tankstation op de route getankt wordt. Het hof begrijpt uit de kaart op pagina 4053 van het dossier dat er vlak bij [naam park] twee tankstations zijn en dat zich langs de snelweg, op de route naar tankstation Gulf Nulde/Putten, nog twee tankstations bevinden. In plaats van daar te tanken, is er getankt bij een tankstation dat op ongeveer tien minuten rijden van de camping ligt. Dat is niet logisch als [medeverdachte 1] nog teruggebracht moest worden.
Gelet op het bovenstaande is het hof als gezegd van oordeel dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is.
Vidgen
Zoals hiervoor is vastgesteld, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de rol van verdachte bij het tenlastegelegde betrouwbaar. Het hof dient thans te beoordelen of de verklaringen, zoals de raadsman heeft betoogd, op grond van de Vidgen-problematiek moeten worden uitgesloten van het bewijs. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het overweegt daartoe als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op grond van artikel 6 van het EVRM de verdediging aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Het hof stelt vast dat de verdediging ten aanzien van de getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te ondervragen. De vraag waar het hof zich vervolgens voor gesteld ziet, is of een bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is.
Bijzonder in deze zaak is dat beide genoemde verklaringen belastend voor verdachte zijn, maar op verschillende wijze. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat hij verdachte geweld tegen [slachtoffer] heeft zien plegen, [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte haar later heeft verteld dat zij een klant heeft aangevallen met een bijl en daarbij zelf ook gewond is geraakt. Naar het oordeel van het hof kunnen beide verklaringen, die zoals hiervoor uiteen gezet als betrouwbaar worden beoordeeld, bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. Beide verklaringen worden immers elk op zich in voldoende mate ondersteund door overig bewijs dat in het dossier voorhanden is, zoals dat deels hiervoor reeds is opgenomen en dat voorts in een latere uitwerking van de bewijsmiddelen zal worden opgenomen, en ondersteunen daarnaast ook elkaar.
Naast de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , en de hierboven bij de beoordeling van hun betrouwbaarheid weergegeven bewijsmiddelen, acht het hof voor de bewezenverklaring bovendien ook de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van belang:
  • het slachtoffer was een contact van verdachte, en verdachte heeft in de dagen voorafgaande aan het tenlastegelegde meermalen telefonisch contact met het slachtoffer gehad;
  • het slachtoffer is overleden in het door verdachte bewoonde chalet, waar hij met haar had afgesproken;
  • verdachte heeft het chalet, nadat het slachtoffer overleden was, - met [medeverdachte 1] - opgeruimd en schoongemaakt;
  • verdachte heeft er voor gezorgd dat het chalet in brand is gestoken;
  • verdachte heeft de auto van het slachtoffer naar België gereden, met de bedoeling deze te verbergen voor de autoriteiten;
  • verdachte heeft een snijverwonding in haar bovenarm waarvoor zij geen verklaring heeft.
De bewezenverklaring wordt dus wel mede, maar niet in beslissende mate op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebaseerd. Aan de beantwoording van de vraag of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuigen te ondervragen in voldoende mate is gecompenseerd komt het hof dan ook niet toe.
Verweer ontbreken eerlijk proces
De raadsman heeft nog aangevoerd dat er geen sprake is van een “fair trial as a whole” en dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten. De verdediging heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet effectief kunnen ondervragen en is niet in staat gesteld de onbetrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] aan te tonen door middel van de onderzoekswensen zoals die vermeld zijn in de appelschriftuur van 30 september 2016. Door het afwijzen van deze onderzoekswensen is de verdediging in feite niet in staat gesteld om de inhoud van het vonnis van de rechtbank op adequate wijze aan te vechten.
Het hof volgt de raadsman hier niet in. Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien hoe het toewijzen van de onderzoekswensen, met name ook de door de raadsman verzochte reconstructie gebaseerd op de verklaring van [medeverdachte 1] , had kunnen bijdragen aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] als geheel. Het afwijzen van de verzoeken, die het hof (en eerder ook de rechtbank) niet noodzakelijk heeft geoordeeld betekent dan ook niet dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad.
Moord of doodslag?
Het hof acht, zoals hiervoor overwogen, dus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van moord of doodslag. Voor een veroordeling ter zake van moord is vereist dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er sprake was van een plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Dat zou blijken uit de omstandigheid dat verdachte op donderdag 13 maart 2014 meerdere keren afgeschermd heeft gebeld met het slachtoffer. Zij heeft [slachtoffer] naar het chalet gelokt. Ook blijkt het plan uit de manier waarop het slachtoffer is vastgebonden met tape en tie-wraps en de manier waarop het letsel is toegebracht. Daarnaast heeft [medeverdachte 2] verklaard dat verdachte al eerder het plan had om [slachtoffer] of de man met de autistische zoon naar het huisje te lokken en te vermoorden.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet vast is komen te staan dat er sprake was van een plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Verdachte zelf verklaart het niet. Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] komen evenmin aanwijzingen naar voren dat er sprake was van een dergelijk plan. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 2] is het hof van oordeel dat deze verklaring op dit punt te weinig concreet is om daaruit af te kunnen leiden dat verdachte daadwerkelijk een plan heeft beraamd om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daarnaast is het hof van oordeel dat in de door de advocaat-generaal aangehaalde omstandigheden geen aanwijzingen kunnen worden gevonden voor het bestaan van een plan. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het afgeschermd bellen op zichzelf niet bewijzend is voor het bestaan van een moordplan. Dat het slachtoffer in de eigen woning van verdachte is gedood, kan - zoals ook de rechtbank al overwoog - worden geduid als een contra-indicatie voor het bestaan van een vooropgezet plan. En ten slotte wijst het hof, ook met de rechtbank, op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waaruit blijkt dat sprake was van paniek c.q. onrust in de periode ná het overlijden van het slachtoffer. Uit die verklaringen blijkt dat nog besproken werd wat er verder moest gebeuren met het lichaam van [slachtoffer] en overige sporen. Ook daarvoor bestond er – kennelijk – geen voorafgaand plan.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet, is of de verdachte voorafgaand aan het gewelddadig handelen of tussen de elkaar opvolgende geweldshandelingen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad. Het hof overweegt dat met het toebrengen van het letsel enkele tientallen minuten gemoeid moet zijn geweest. Het is echter onduidelijk wat zich gedurende die enkele tientallen minuten, tot het moment dat [medeverdachte 1] verdachte in het chalet aantreft, heeft afgespeeld. Naar het oordeel van het hof kan daarom op grond van het enkele tijdsverloop niet vastgesteld worden dat verdachte zich daadwerkelijk heeft kunnen beraden over het genomen of het te nemen besluit en na heeft kunnen denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap geven.
Dit betekent dat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat zij moet worden vrijgesproken van moord. Zij wordt op grond van het hiervoor overwogene wel veroordeeld voor doodslag.

Overweging met betrekking tot het bewijs van de feiten 2, 3 en 4

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 2 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat moet worden vrijgesproken van gevaar voor personen, zoals de rechtbank heeft gedaan.
Het standpunt de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 door de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Feit 2 (brandstichting)
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is het hof, met de rechtbank, advocaat-generaal en verdediging, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat door de brandstichting levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Het hof zal verdachte daarom in zoverre vrijspreken.
Feit 3 (poging wegmaken lijk)
Ten aanzien van onder 3 ten laste gelegde is het hof van oordeel dat de brand is gesticht met het doel om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te laten verdwijnen dan wel zodanig te verbranden dat de oorzaak van zijn overlijden niet meer was te achterhalen. Nu het stoffelijk overschot niet geheel is verbrand en evenmin onherkenbaar is geworden, is er sprake van een poging, in vereniging gepleegd, en niet van een voltooid delict.
Feit 4 (wegmaken/verbergen sporen)
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het verstoppen van de bijl en het mes, het wegbrengen en in Antwerpen achterlaten van de auto van het slachtoffer en het weggooien van de iPhone van het slachtoffer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof zoals hiervoor reeds is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk,
al dan niet met voorbedachten rade,[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) haar mededader(s)met dat opzet
en, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,die [slachtoffer] meerdere malen met een bijl en
/ofeen mes, althans met een of meer zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en) op/tegen het hoofd/hals en/of elders op/tegen/in het lichaam
heeftgeslagen/gesneden/gestoken/gekliefd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (te weten een chalet [nummer 1] , gelegen op chaletpark/bungalowpark [naam park] ), immers
heeft/hebben verdachte en
/of (een of meer van
)haar mededader
(s
)toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine(damp), althans
met een of meerbrandbare stof
(fen
)in die woning, ten gevolge waarvan die benzine(damp) en/of
een of meerbrandbare stof
(fen
)in die woning geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goed
(eren
)en
/of(een deel van) (de inboedel van) die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen,
en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich op dat moment in de belendende perce(e)l(en) bevindende perso(o)n(en) (te weten de buren [getuige 1] en/of [getuige 2] en/of een of meer aldaar aanwezige kind(eren)), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,te duchten was;
3:
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte en
/ofhaar mededader
(s
)voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , te verbranden,
te vernietigen en/of weg te maken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een brandbare stof (te weten benzine) over/bij/in de omgeving van het stoffelijk overschot heeft
/hebben gesprenkeld/gegooid/gebracht en
/of (vervolgens
)die benzine/brandbare stof heeft
/hebbenaangestoken danwel tot ontbranding heeft
/hebbengebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4:
zij op
een of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in Nederland en/of België, te weten in de gemeente(n) Ermelo en/of Bergen op Zoom en/of Antwerpen en/of elders in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen,
althans alleen, nadat op of omstreeks voornoemde periode in de gemeente Ermelo de heer [slachtoffer] opzettelijk om het leven was gebracht,
althans nadat er enig misdrijf was gepleegd,(telkens) met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken,
een of meervoorwerp
(en
) waarop ofwaarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf (waaronder
een of meerpersoonlijke bezittingen van de heer [slachtoffer] ) heeft
/hebben vernietigd en/ofweggemaakt en/of verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken, immers
heeft/hebben verdachte en
/ofhaar mededader
(s):
- een bijl en
/ofeen mes in een bosperceel verstopt/achtergelaten, en
/of
- een hoeveelheid (bebloede) kleding weggegooid/laten verdwijnen en/of
- de auto (merk Audi Q5) van die [slachtoffer] van Ermelo naar Antwerpen gereden en
/ofaldaar achtergelaten en
/of(vervolgens) de sleutel
(s)van voornoemde auto weggegooid, en
/of
- de telefoon (merk iPhone) van die [slachtoffer] weggegooid
/laten verdwijnen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot een lijk verbranden met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarmee het misdrijf is gepleegd of andere sporen van het misdrijf wegmaken of verbergen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is sprake van eendaadse samenloop.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof is ten aanzien van feit 4 met de rechtbank van oordeel dat verdachte de betreffende sporen heeft weggemaakt om gevaar voor vervolging voor haarzelf te ontgaan of af te wenden. Verdachte kan daarom een beroep doen op de strafuitsluitingsgrond uit het derde lid van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht, zodat zij voor dit feit ontslagen zal worden van alle rechtsvervolging.
Verdachte is voor het overige bewezenverklaarde strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte wegens (onder meer) moord te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren en daarnaast op te leggen de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna ook: TBS) met dwangverpleging. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd verdachte te veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat oplegging van de TBS-maatregel niet mogelijk is nu niet is voldaan aan de eisen uit artikel 37a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr). Het staat niet vast dat er sprake is van een stoornis bij verdachte. Daarnaast is niet voldaan aan de eis dat de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel vereist.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel en straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
TBS
Over verdachte zijn verschillende rapportages opgemaakt. Verdachte is opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC) voor observatie, waar zij niet heeft willen meewerken aan onderzoek naar haar persoon. Ook aan de aanvullende Pro Justitia-onderzoeken uit oktober 2016 heeft verdachte niet willen meewerken. In het dossier bevindt zich daarnaast een rapportage van het PBC uit 2004, opgemaakt in een andere strafzaak tegen verdachte.
Indien de verdachte, zoals in dit geval, haar (volledige) medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de TBS-maatregel de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr.
Wel blijft vereist, dat wordt vastgesteld dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft.
Het hof acht bij de beoordeling van de vraag of er bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de volgende bevindingen uit de zich in het dossier bevindende rapporten van belang.
Rapportage Pro Justitia van 26 november 2004, opgemaakt door J.M.J.F. Offermans, psychiater en I.M. van Woudenberg, psycholoog
Uit het psychologisch onderzoek komt verdachte naar voren als een ongeveer gemiddeld intelligente vrouw met een zwakke identiteit. Ze heeft een uiterst sterke controlebehoefte en is geneigd daar bijna alles aan ondergeschikt te maken. Verdachte mist een zeker inlevingsvermogen om relaties op grond van wederzijdsheid aan te gaan. Relaties hebben een overwegend instrumenteel karakter, waardoor ze ook gemakkelijk inwisselbaar zijn. Haar zelfbeeld is alleen positief gekleurd en alles wat daar niet bij past, zoals agressie, wordt geloochend. Dit positieve zelfbeeld gevoegd bij een ontbrekend zelfinzicht en de illusie van totale controle leiden tot een voortdurende zelfoverschatting en zijn er verantwoordelijk voor dat eigen falen steeds aan bronnen buiten haarzelf toegeschreven wordt.
Samengevat kan gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis met overwegend antisociale en borderline trekken. In iets mindere mate doen zich ook narcistische trekken voor.
In het psychiatrisch onderzoek wordt het beeld beschreven van een negentienjarige vrouw, bij wie de identiteit weliswaar nog niet volledig is uitgekristalliseerd, maar waarbij niettemin toch duidelijk gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. De borderline kenmerken komen vooral naar voren in verdachtes neiging tot idealisatie en depreciatie van de ander, in het aantrekken en afstoten, in de instabiele intermenselijke relaties, in haar problemen met hechting, binding en verlating, in gevoelens van leegte en verveling die zich snel kunnen manifesteren, in haar identiteitsproblematiek en in de snel wisselende stemming. De antisociale kenmerken staan gedeeltelijk ten dienste van deze borderline kenmerken en van angstgevoelens, in de zin dat verdachte risicovolle situaties niet alleen van uit opportunistische motieven zal opzoeken, maar ook vanuit een hang naar spanning en ter afwering van angstgevoelens.
Met betrekking tot het toentertijd ten laste gelegde levensdelict wordt beschreven dat macht en (de schijn van) controle op onbewust niveau de dieperliggende drijfveren achter het handelen van verdachte zijn.
Concluderend wordt door de psychiater en de psycholoog gesproken van een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken, waarbij de antisociale kenmerken vooral in dienst staan van de angstgevoelens en de borderline kenmerken.
Rapportage Pro Justitia d.d. 5 januari 2015, opgemaakt door T. den Boer, psychiater en C.T.H.M. Salet, psycholoog
Verdachte is van 25 september 2014 tot 13 november 2014 opgenomen geweest in het PBC, waar zij haar medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd.
Uit de in het psychologisch onderzoek opgenomen gedragskundige beschouwing van de levensgeschiedenis van verdachte komt naar voren dat er in de opvoeding problemen waren, die rond haar twaalfde levensjaar in frequentie en ernst toenamen. Het ging daarbij onder andere om mishandeling van een klasgenootje en het thuis stelen van geld en spullen. Ook werd verdachte beschreven als brutaal, opstandig en ongehoorzaam. Vanaf haar zestiende levensjaar gebruikte verdachte (kortdurend) harddrugs, zat ze in een ‘peergroup’ die zich schuldig maakte aan criminele activiteiten en is ze betrokken bij vechtpartijen. Ook werd verdachte in verband gebracht met loverboys, waarover ze eerder verklaarde voor de kick deelgenomen te hebben aan de groep. Er wordt steeds meer antisociaal en crimineel gedrag beschreven waarna verdachte gedetineerd wordt en intensieve trajectbegeleiding krijgt.
In 2004 is verdachte veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor doodslag en diefstal in vereniging. Daarnaast is zij veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor een overval. Verdachte zat uiteindelijk tot 9 april 2009 in detentie.
Over de levensloop van verdachte na deze detentie haalt de psycholoog gegevens uit het huidige strafdossier aan:
Verdachte staat op de site ‘sexjobs’, waar ze een man leert kennen die verklaart dat hij met verdachte een relatie heeft gehad en dat dit hem ruim € 6000,- heeft gekost. In haar omgeving vertelt verdachte dat ze samen met haar vriendin [medeverdachte 2] (hof: [medeverdachte 2] ) getrouwde mannen afperst, waarbij ze videobeelden maken van seksafspraken. Bij Meld Misdaad Anoniem wordt een melding gedaan dat verdachte en [medeverdachte 2] geregeld getrouwde mannen afpersen door seksafspraken met ze te maken, daarvan stiekem videobeelden maken en vervolgens t dreigen deze beelden aan familie van de mannen te geven. Een van deze slachtoffers verklaart dat hij tegen betaling seksueel contact heeft gehad met en daarna gechanteerd is door [medeverdachte 2] en een blonde vrouw die hij herkent als verdachte.
In de diagnostische beschouwing van het psychologisch onderzoek wordt beschreven dat er reeds op vroege leeftijd sprake lijkt van gedragsproblemen, concentratieproblemen en agressieproblematiek. Tot haar 18e jaar gaat verdachte steeds vaker en in ernstiger mate over de grenzen van anderen, veelal voor eigen gewin. Vanuit de huidige observaties zijn er mogelijk aanwijzingen voor een gebrekkige ontwikkeling in de zin van cluster B-problematiek, waarbij verdachte vanuit opportunistisch gewin lijkt te opereren. Bij betrokkene lijkt daarnaast sprake van een diversiteit aan crimineel gedrag. Dit kan duiden op opportunisme en egocentrisme, het laten prevaleren van haar eigen behoeftes ten koste van de rechten en wensen van anderen en/of op ‘sensation seeking’ en een verhoogd arousal-niveau.
In de in het kader van het psychiatrisch onderzoek opgestelde beschouwing wordt verwezen naar een in 2002 opgemaakt psychiatrisch rapport waaruit blijkt dat bij verdachte destijds sprake was van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. In de gedragsdeskundige beschouwing van de observatiegegevens wordt verdachte beschreven als een aanwezige en sfeerbepalende vrouw die de indruk wekt dat zij de groepsleiding als het ware in kampen van goed en slecht verdeelt. In gesprek wekt zij de indruk op een impulsieve wijze te reageren op situaties die zich voor doen en zo reageert zij op elk onderwerp dat langskomt en kan het gesprek zo naar zich toe trekken. In de diagnostische beschouwing wordt aangegeven dat verdachte een duidelijke indruk nalaat op haar omgeving. Zij heeft zich op een zeer zichtbare wijze opgesteld tijdens haar verblijf in het PBC, ook ten aanzien van het bewaken van haar procespositie.
Vermeld is dat de in 2004 geconstateerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken in het onderhavige onderzoek niet bevestigd of ontkend kon worden. Voor het eerste ontbraken argumenten uit de eerste hand, terwijl het zicht op verdachte te beperkt was gebleven om een dergelijke persoonlijkheidstypering teniet te doen. Omdat verdachte niet heeft meegewerkt, heeft het ontbreken van verschillende mogelijkheden geleid tot een niet afgerond diagnostisch proces.
Concluderend stellen de psycholoog en de psychiater dat zij met de huidige informatie en onderzoeksbevindingen geen antwoord kunnen geven op de vraag of er bij verdachte ten tijde van het delict sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het zicht op verdachte is onvoldoende geweest om eventuele psychische problemen uit te sluiten. Er heeft geen betrouwbaar onderbouwde diagnostiek tot stand kunnen komen. De psycholoog en psychiater beschrijven mogelijke onderzoeksrichtingen, maar geven daarbij aan dat onderzoek slechts zinvol is als er sprake is van medewerking van de zijde van verdachte.
Nadere overwegingen van het hof
Het hof ziet zich in deze zaak geconfronteerd met een nog jonge verdachte die vóór haar dertigste levensjaar een tweede levensdelict heeft gepleegd. Haar beweegredenen zijn niet duidelijk geworden. Zij ontkent de thans tenlastegelegde en bewezenverklaarde doodslag en zij heeft geen medewerking verleend aan gedragsrapportage.
Zij heeft steeds, voor het laatst nog ter zitting in hoger beroep, aangegeven niet te zullen meewerken aan (nieuwe pogingen tot het laten verrichten van) een persoonlijkheidsonderzoek.
Uit de wel beschikbare gegevens blijkt het volgende.
Bij verdachte is in 2004 een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken vastgesteld.
Ten tijde van het vaststellen van deze stoornis zat verdachte in detentie. Uiteindelijk heeft verdachte tot 8 april 2009 gedetineerd gezeten. In detentie is verdachte niet behandeld voor deze persoonlijkheidsstoornis. Zij heeft in 2008 wel EMDR-therapie gehad, maar deze therapie is gericht op trauma-verwerking en lijkt volgens de rapportages eerder een negatief effect te hebben gehad (en is ook voortijdig afgebroken).
Ook na haar detentie is verdachte niet behandeld voor deze persoonlijkheidsstoornis.
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat verdachte zich in de periode tussen die detentie en het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten bezig hield met criminele activiteiten. Het dossier bevat volop aanwijzingen dat verdachte tegen betaling seksafspraken met mannen maakte en hen vervolgens meer geld afhandig maakte of probeerde te maken door te dreigen met het openbaar maken van de contacten. De thans gepleegde delicten zijn naar de overtuiging van het hof ook gepleegd in een dergelijke setting: uit de in het dossier aanwezige (chat)gesprekken blijkt zonneklaar dat het contact tussen verdachte en het latere slachtoffer seksueel van aard was, en dat er (met tussenkomst van [medeverdachte 2] ) geld gevraagd werd. Een afspraak met [slachtoffer] leidt om niet duidelijk geworden redenen tot zijn gruwelijke dood, waarna verdachte niet schroomt haar vriendin [medeverdachte 2] en haar broer, die hierbij niet aanwezig waren, in te zetten om de sporen voor haar op te ruimen.
Het gedrag van verdachte van de afgelopen jaren past daarmee naar het oordeel bij de bevindingen uit de rapportage uit 2004: zij heeft een hang naar spanning en zoekt risicovolle situaties op, en haar relaties met anderen zijn instrumenteel van aard.
Deze bevindingen hebben als gezegd in 2004 geleid tot de vaststelling van een bij verdachte bestaande persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken, waarvoor zij sindsdien geen behandeling heeft ondergaan.
Dit, in samenhang met de hiervoor aangehaalde rapportages bezien, maakt het voor het hof in voldoende mate aannemelijk dat bij verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde nog steeds een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond.
Dat de deskundigen in de rapportage uit 2015 het bestaan van de eerder vastgestelde persoonlijkheidsstoornis niet (kunnen) bevestigen – vanwege de weigering van verdachte om mee te werken en de als gevolg daarvan onvolledige diagnostiek – maakt deze conclusie van het hof niet anders. De deskundigen ontkennen het bestaan van de stoornis immers expliciet ook niet. Zij noemen ook dat er vanuit de observatie mogelijk aanwijzingen zijn voor een gebrekkige ontwikkeling in de zin van cluster B-problematiek.
De door verdachte onder 1 en 2 begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Verdachte is reeds eerder veroordeeld voor het plegen van een levensdelict. Daarnaast is zij veroordeeld voor het plegen van een overval. Ten gevolge van deze veroordelingen heeft verdachte van 2004 tot 2009 vastgezeten. Vijf jaar nadat verdachte vrij is gekomen heeft zij wederom iemand van het leven beroofd.
Het hof is gelet hierop en gelet op het feit dat verdachte niet gemotiveerd is om aan gedragskundig onderzoek (en daarmee behandeling) mee te werken van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen ook de verpleging van overheidswege vereist.
Nu deze maatregel mede zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht was tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, is sprake van een ongemaximeerde TBS als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaar te boven gaan.
Straf
Het is van oordeel dat naast de maatregel van TBS met verpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Verdachte heeft het slachtoffer, [slachtoffer] , zijn leven ontnomen. Zij heeft dat op gruwelijke, zeer gewelddadige wijze gedaan, waarbij het slachtoffer met een mes en een bijl tientallen verwondingen zijn toegebracht. Daarna heeft verdachte, om haar betrokkenheid bij dit misdrijf te verbergen, samen met haar medeverdachten brand gesticht en anderszins sporen weggemaakt.
Door toedoen van verdachte is aan de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Zij heeft de echtgenote van het slachtoffer haar man ontnomen en de kinderen hun vader. Door de echtgenote van het slachtoffer is dit leed ter zitting van het hof nogmaals verwoord. Daarbij heeft zij beschreven dat het haar zeer aan het hart gaat dat zij, na al die tijd, nog steeds geen antwoord heeft op de vraag wat er zich op donderdagavond 13 maart 2014 heeft afgespeeld. Het hof rekent het verdachte aan dat zij nooit openheid van zaken heeft gegeven, maar in plaats daarvan een onaannemelijke verklaring heeft afgelegd.
Naast de ernst van de feiten is ook het strafrechtelijk verleden van verdachte van belang voor de straftoemeting. Verdachte, nog geen 30 jaar oud, is eerder voor een levensdelict veroordeeld tot gevangenisstraf. Amper vijf jaar na het einde van haar vorige detentie heeft zij zich opnieuw schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten waarbij zij een ander het leven heeft benomen.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van lange duur, naast de maatregel van TBS, de enige passende sanctie is. Het hof houdt bij het bepalen van die duur wel in matigende zin rekening met de omstandigheid dat aan verdachte de maatregel van TBS met verpleging wordt opgelegd.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren passend en geboden is.
Het hof ziet geen aanleiding om in deze uitspraak een advies op te nemen als bedoeld in artikel 37b lid 2 Sr omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen.

Beslag

Nu zich geen strafvorderlijk belang daartegen verzet, zal de teruggave worden gelast van de
verscheurde opleidingspapieren (nr. 8 op de beslaglijst) aan de verdachte.
Het hof beveelt de bewaring van de ponskaart ten name van [naam 5] en het document op naam van Stichting [stichting] (nrs. 5 en 12 op de beslaglijst) ten behoeve van
de rechthebbenden, niet zijnde verdachte.
Het hof beveelt de bewaring van de overige voorwerpen, te weten:
nr. 2: een Samsung telefoon;
nr. 7: een usb-stick;
nr. 9: twee sledes in een plastic draagtas;
nr. 10: communicatieapparatuur (baken);
nr. 11: een Samsung Galaxy in een doosje;
nr. 13: een T-Mobile simkaart.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 388.720,94. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.957,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 226.614,-.
De verdediging heeft de vordering, met uitzondering van het gevorderde ten aan zien van het gederfde levensonderhoud, niet betwist.
Het hof van is oordeel dat behandeling van de vordering, voor zover deze ziet op de gederfde inkomsten, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, onder meer gelet op de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de verdediging. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de kosten van de uitvaart, de notaris, het grafmonument en het diner na de uitvaart toewijzen conform het vonnis van de rechtbank.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de gevorderde kosten voor de iPhone voor toewijzing vatbaar zijn als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. Deze kosten zal het hof delen tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] .
Deze toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 maart 2014.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Reiskosten
Het hof acht de in eerste aanleg en in hoger beroep gevorderde reiskosten voor toewijzing vatbaar als proceskosten. Voor wat betreft de hoogte van de in eerste aanleg gemaakte reiskosten sluit het hof zich aan bij het vonnis bij de rechtbank.
Het hof overweegt dat de exacte hoogte van de reiskosten in hoger beroep niet eenvoudig vast te stellen is. Er is sprake van meerdere verdachten en meerdere zittingsdagen, waarbij extra complicerend is dat niet steeds op elke zittingsdag de zaken tegen alle verdachten zijn behandeld.
Het hof zal de reiskosten daarom schatten en vervolgens verdelen over verdachte en de drie medeverdachten, waarbij het hof aan elke verdachte 1/4e deel toerekent.
Het hof schat aldus de door de benadeelde partij [benadeelde 1] in hoger beroep gemaakte reiskosten op € 222,- en zal daarvan 1/4e deel, te weten € 55,50, in deze zaak toewijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.788,42. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 19.176,76,-.
Ten aanzien van de gevorderde inkomstenderving overweegt het hof dat, voor zover deze schadepost in hoger beroep is verhoogd, dit volgens de wet niet mogelijk is. Het hof zal daarom de vordering op deze post beoordelen tot de hoogte van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering, voor zover deze ziet op de gederfde inkomsten, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Reiskosten
Het hof acht de in hoger beroep gevorderde reiskosten voor het bijwonen van het hoger beroep voor toewijzing vatbaar als proceskosten.
Het hof overweegt dat de exacte hoogte van de reiskosten in hoger beroep niet eenvoudig vast te stellen is. Er is sprake van meerdere verdachten en meerdere zittingsdagen, waarbij extra complicerend is dat niet steeds op elke zittingsdag de zaken tegen alle verdachten zijn behandeld.
Het hof zal de reiskosten daarom schatten en vervolgens verdelen over verdachte en de drie medeverdachten, waarbij het hof aan elke verdachte 1/4e deel toerekent.
Het hof schat aldus de door de benadeelde partij [benadeelde 2] in hoger beroep gemaakte reiskosten op € 215,- en zal daarvan 1/4e deel, te weten € 53,75, in deze zaak toewijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.694,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 12.212,-.
Ten aanzien van de gevorderde inkomstenderving overweegt het hof dat, voor zover deze schadepost in hoger beroep is verhoogd, dit volgens de wet niet mogelijk is. Het hof zal daarom de vordering op deze post beoordelen tot de hoogte van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.568,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 371,44. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 596,92.
Het hof acht de in eerste aanleg en in hoger beroep gevorderde reiskosten voor toewijzing vatbaar als proceskosten. Voor wat betreft de hoogte van de in eerste aanleg gemaakte reiskosten sluit het hof zich aan bij het vonnis bij de rechtbank.
Het hof overweegt dat de exacte hoogte van de reiskosten in hoger beroep niet eenvoudig vast te stellen is. Er is sprake van meerdere verdachten en meerdere zittingsdagen, waarbij extra complicerend is dat niet steeds op elke zittingsdag de zaken tegen alle verdachten zijn behandeld.
Het hof zal de reiskosten daarom schatten en vervolgens verdelen over verdachte en de drie medeverdachten, waarbij het hof aan elke verdachte 1/4e deel toerekent.
Het hof schat aldus de door de benadeelde partij [benadeelde 4] in hoger beroep gemaakte reiskosten op € 225,- en zal daarvan 1/4e deel, te weten € 56,25, in deze zaak toewijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 47, 55, 57, 151, 157, 189 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 4 bewezen verklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.

Beslag

Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de verscheurde opleidingspapieren (nr. 8 op de beslaglijst).
Gelast de
bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de ponskaart ten name van [naam 5] en het document op naam van Stichting [stichting] (nrs. 5 en 12 op de beslaglijst).
Gelast de
bewaringvan de overige in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- nr. 2: een Samsung telefoon;
- nr. 7: een usb-stick;
- nr. 9: twee sledes in een plastic draagtas;
- nr. 10: communicatieapparatuur (baken);
- nr. 11: een Samsung Galaxy in een doosje;
- nr. 13: een T-Mobile simkaart.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot het bedrag van
€ 6.885,70 (zesduizend achthonderdvijfentachtig euro en zeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 425,21 (vierhonderdvijfentwintig euro en eenentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.885,70 (zesduizend achthonderdvijfentachtig euro en zeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
69 (negenenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 maart 2014.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 53,75 (drieënvijftig euro en vijfenzeventig cent).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 427,69 (vierhonderdzevenentwintig euro en negenenzestig cent).
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. C. Caminada en mr. R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T. Faber, griffier,
en op 24 januari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.W. van Zuijlen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.