Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 2 oktober 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1991, had beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling voor medeplegen van diefstal met geweld, zoals omschreven in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.P. van der Graaf en L.C. de Lange, heeft in de schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld, waarbij zij onder andere klachten hebben geuit over de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer, de toetsing van nieuwe bezwaren in het licht van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering, en de kwalificatie van medeplegen.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand is gebleven. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is ondertekend door de vice-president en de raadsheren.