In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over erfbelasting en huwelijkse voorwaarden. De belanghebbende, een erfgenaam, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019. De zaak betreft de vraag of een vordering op de moeder van de belanghebbende, die voortkwam uit huwelijkse voorwaarden, als fictieve verkrijging moet worden aangemerkt voor de erfbelasting na het overlijden van de vader van belanghebbende.
De vader van belanghebbende overleed in 1998, waarna de moeder het vruchtgebruik van de nalatenschap verkreeg. In de aangifte voor het recht van successie werd een vordering van de kinderen op de moeder vermeld, die voortkwam uit de huwelijkse voorwaarden. Het Gerechtshof oordeelde dat de verplichting tot deling van de vermogens na het overlijden van de vader niet meer kon worden ingeroepen, omdat deze alleen op verzoek van de echtgenoten kon plaatsvinden. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd gesteld dat de vordering niet is ontstaan krachtens het huwelijksvermogensrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat het Hof voldoende gemotiveerd had geoordeeld dat de vordering als fictieve erfrechtelijke verkrijging moest worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van huwelijkse voorwaarden in de afwikkeling van nalatenschappen en de gevolgen daarvan voor de erfbelasting.