ECLI:NL:HR:2021:246
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbenden, [X] te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 november 2019. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2003. De belanghebbenden hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die hen niet in het gelijk stelde. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie op 25 november 2020.
De Hoge Raad heeft de middelen die door de belanghebbenden zijn voorgesteld beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling was dat de middelen niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021 door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.