Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Utrecht,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
4.Beslissing
in het incidentele beroep:
27 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet zorg en dwang (Wzd). De zaak betreft een verzoek van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) om een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene in een zorginstelling. De rechtbank had eerder een voorlopige machtiging verleend, maar de betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld. De betrokkene voerde aan dat de medische verklaring, die was opgesteld door een psychiater verbonden aan de zorgaanbieder, niet voldeed aan de eisen van artikel 26 lid 7 (oud) Wzd. Dit artikel bepaalt dat een dergelijke verklaring niet kan worden verstrekt door een arts die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de machtiging had verleend op basis van deze medische verklaring, aangezien deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de onafhankelijkheid van medische verklaringen in het kader van de Wzd en de bescherming van de rechten van de betrokkene. Tevens werd opgemerkt dat de wetgeving rondom de Wzd per 31 oktober 2020 was gewijzigd, maar dat deze wijziging geen terugwerkende kracht had.
De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor het verkrijgen van een machtiging tot opname in een zorginstelling verduidelijkt en de noodzaak van een onafhankelijke medische beoordeling onderstreept.