In deze zaak heeft verzoekster een verzoek om herziening ingediend tegen de beslissing van de vierde kamer van de Hoge Raad van 20 november 2020, waarin haar verzoek om wraking van de raadsheren in twee belastingzaken werd afgewezen. De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoekster heeft cassatieberoep ingesteld in twee belastingzaken, geregistreerd onder de nummers 19/01921 en 19/01924. De Hoge Raad heeft op 6 februari 2020 aan verzoekster meegedeeld dat de beslissingen in deze zaken op 14 februari 2020 zouden worden uitgesproken door de raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. Op 13 februari 2020 heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend tegen deze raadsheren. De vierde kamer van de Hoge Raad heeft dit verzoek op 20 november 2020 afgewezen.
In de herzieningsprocedure heeft de president van de Hoge Raad de behandeling opgedragen aan vicepresident M.V. Polak en de raadsheren H.M. Wattendorff en C. Caminada, die geen lid zijn van de vierde kamer. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juni 2021 is verzoekster gehoord, bijgestaan door haar moeder. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot afwijzing van het herzieningsverzoek. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het verzoek om herziening niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8:119 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak niet bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk het verzoek om herziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 24 december 2021.