ECLI:NL:HR:2021:1969

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/03961
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gijzeling en de vereisten voor het oogmerk tot dwingen van een ander

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van gijzeling, waarbij hij de aangeefster, [slachtoffer 1], onder bedreiging van een vuurwapen had gedwongen haar woning binnen te gaan en haar zoon, [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling op basis van artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat de verdachte daadwerkelijk de ander heeft gedwongen iets te doen of niet te doen. Het hof had echter onvoldoende gemotiveerd dat de verdachte het oogmerk had om de zoon van de aangeefster onder druk van de vrijheidsberoving van de aangeefster te dwingen iets te doen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

De zaak betreft een complexe situatie waarin de verdachte de aangeefster onder bedreiging van een vuurwapen in haar woning heeft gehouden. De verdachte had de intentie om de aangeefster te dwingen haar zoon te laten bellen om te zeggen dat hij onschuldig was in een eerdere zaak. De Hoge Raad benadrukte dat het oogmerk om een ander te dwingen iets te doen, niet per se betekent dat de verdachte al daadwerkelijk een poging daartoe heeft gedaan. Dit arrest verduidelijkt de interpretatie van het begrip gijzeling en de vereisten voor de strafbaarheid onder artikel 282a Sr.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03961
Datum24 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020, nummer 20-001356-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde. Het voert daartoe aan dat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer 1] van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen of niet te doen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de nacht van 15 op 16 oktober 2017 in [plaats] opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk een ander, te weten haar zoon [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen door
- genoemde [slachtoffer 1] vast te pakken en
- genoemde [slachtoffer 1] onder bedreiging van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, te dwingen de woning gelegen aan de [a-straat 1] binnen te gaan en
- vervolgens de voordeur en de achterdeur van de woning gelegen aan de [a-straat 1] op slot te doen en
- genoemde [slachtoffer 1] onder bedreiging van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, te dwingen in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te blijven en
- daarbij onder bedreiging van een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen genoemde [slachtoffer 1] te zeggen dat zij morgen naar de gevangenis moest bellen en die [slachtoffer 2] moest zeggen dat hij L1 moest bellen om te zeggen dat [verdachte] onschuldig heeft vastgezeten in de zaak van de Bende van Venlo”.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“1. Het proces-verbaal aangifte, opgemaakt d.d. 16 oktober 2017, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1], afgelegd op 16 oktober 2017 vanaf 03:15 uur:
Plaats delict: [a-straat 1], [plaats]
Pleegdatum/tijd: tussen 15 oktober 2017 om 23:00 uur en 16 oktober 2017 om 03:00 uur
Op 16 oktober 2017 te 03:15 uur, verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
[slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1952, adres en plaats:
[a-straat 1] te [plaats].
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende.
Ik ben van het kienen naar huis gereden. Dit was omstreeks 22:50 uur. Dit was bij kienzaal […]. Het is ongeveer 8 minuten rijden met de scootmobiel van de kienzaal naar mijn woning. Ik woon aan de [a-straat 1] in [plaats]. Dit is een hoekwoning. Ik ben via de achterom gegaan. Ik heb toen de scootmobiel achter in de tuin gezet onder het afdak. Toen ik de tuinpoort wilde afsluiten zag ik dat [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte, [verdachte]) ineens voor me stond. Ik kreeg niet meer de kans om de poort af te sluiten. Ik wilde toen de poort uit rennen, weg van mijn woning, maar hij hield mij op dat moment tegen met beide handen. Ik wilde wegrennen, maar dat lukte niet. Ik begon te schreeuwen en hij begon te roepen dat ik naar binnen moest gaan. Ik moest stil zijn van hem maar ik begon nog harder te schreeuwen. Ik zag dat hij een vuurwapen in zijn hand had en dat hij dit vuurwapen op mij richtte. Hij zei tegen mij dat wanneer ik niet naar binnen zou gaan de tuin in, dat hij mij in de benen zou schieten.
Toen ben ik de tuin ingelopen richting de achterdeur van mijn woning. Op dat moment had ik geen sleutels meer, want deze sleutels stonden nog op de poort. Ik zag dat [verdachte] deze sleutels van de poort afhaalde en de poort van de tuin dichtmaakte. Daarna is hij naar de keukendeur gelopen en heeft [hij] de keukendeur met mijn sleutels opengemaakt. Ik moest voorop lopen. Ik zag dat [verdachte] het vuurwapen op mij bleef richten. Ik zei nog tegen hem: “doe dat ding weg”. Hij zei toen: “nee, nee”. Toen zijn we naar binnen gegaan.
Ik zei tegen hem dat deze situatie mij op mijn maag was geslagen en dat ik mezelf had ondergepoept. Ik heb toen aangegeven dat ik naar boven wilde gaan om me te verschonen en me op te frissen. Dit vond [verdachte] goed. Hij is toen achter me aan gelopen naar boven. Ik voelde toen dat hij me in mijn kont kneep. Hij zei toen: “Ik voel het al, je bent helemaal nat”. Toen ik naar boven liep, heb ik mijn hond meegenomen. Ik wilde niet dat [verdachte] mijn hond iets zou aan doen. Toen we eenmaal boven kwamen, zijn we eerst naar de slaapkamer gegaan waar ik mijn broek heb uitgedaan. [verdachte] was hier bij. Daarna zijn we naar de badkamer gegaan. Op de badkamer heb ik mijn onderbroek uitgedaan en een schone onderbroek aangedaan. Ik ben toen teruggelopen naar de slaapkamer om een schone lange broek aan te trekken. Ik hoorde dat [verdachte] nog tegen me zei: “Je hoeft geen broek aan te trekken, doe maar een ochtendjas aan, dan kom ik er eerder bij”. Ik heb toch gewoon een lange broek aangedaan. Daarna zijn we naar beneden gelopen. De gehele tijd heeft hij zijn vuurwapen op mij gericht gehad. Later heb ik trouwens nog een keer van angst in mijn broek gepoept.
Toen we eenmaal beneden zijn gekomen moest ik gaan zitten op de eenzitsbank. Hij is toen op de stoel gaan zitten aan de eetkamertafel. Hij zei toen tegen me dat ik morgen naar de gevangenis moest bellen en tegen [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) moest zeggen dat hij L1 moest bellen om te zeggen dat [verdachte] onschuldig heeft vastgezeten in de zaak van de Bende van Venlo. [slachtoffer 2] moest zijn naam zuiveren. Dit zei [verdachte] tegen mij onder bedreiging van zijn vuurwapen.
Toen we in de woonkamer zaten, zei [verdachte] tegen mij dat wanneer de politie zou komen hij mij dood zou schieten en dat de politie hem dan maar zou doodschieten. Ik zei: “ja fijn”. Ik wilde niets meer zeggen want steeds zei hij tegen me: “hou je mond”. [verdachte] wilde op een gegeven moment wat drinken gaan pakken en liep toen naar de keuken. Hij zei tegen me of ik geen koffie voor hem kon gaan maken. Ik dacht, ik loop ook naar de keuken. Ik had nog een andere sleutelbos liggen waar de sleutels van de achterdeur en van de tuinpoort aan zaten. Ik wist dat deze nog op het aanrecht lagen. Ik heb toen de metalen bus waar de pads in liggen van de Senseo stiekem voor de sleutels kunnen zetten zodat [verdachte] deze niet meer zag liggen. Dit had ik gedaan zodat ik misschien op een later tijdstip de woning kon ontvluchten.
Op een gegeven moment ben ik weer terug kunnen gaan naar de woonkamer. Ik zag dat [verdachte] nog in de keuken bleef. Ik zag dat hij water aan het drinken was. Volgens mij heeft hij 3 glazen water gedronken. Toen hij water aan het drinken was, zag ik kans om mijn tas van de eetkamertafel op een eetkamerstoel te zetten. Ik ben toen aan de eetkamertafel gaan zitten. Ik ben toen gaan zitten naast de stoel waar ik mijn tas had neergezet. Ik ben toen een sigaret gaan roken. [verdachte] wilde ook een sigaret. Op een gegeven moment zag ik kans om mijn telefoon uit mijn tas te pakken. Ik heb de telefoon toen in mijn broekzak kunnen doen. Kort daarna heb ik naar de wc kunnen vluchten.
Opmerking verbalisant: het verhoor wordt omstreeks 03:53 uur verbroken (hof: onderbroken) voor een onderzoek naar epitheel.
V: Waar heeft [verdachte] u vastgepakt? Was dit aan de jas?
A: Nee, ik had geen jas aan. Ik had een vest aan. Hij heeft mij vastgepakt aan mijn beide bovenarmen, dit was het moment dat hij ineens voor me stond in de brandgang.
Opmerking verbalisant: het vest is door de forensische opsporing in beslag genomen voor sporenonderzoek. Het verhoor wordt omstreeks 04:15 uur hervat.
Toen ik op de wc zat, heb ik de politie kunnen bellen.
Ik hoorde dat [verdachte] toen aan de deurklink van de wc deur aan het trekken was. Ik moest de deur van hem openmaken. Ik hoorde dat hij eerst in het Turks aan het praten was tegen me. Op een gegeven moment ging hij Nederlands tegen mij praten. Toen hoorde ik dat hij zijn vuurwapen aan het doorladen was. Eerder heeft hij in mijn bij ziens (het hof begrijpt: bijzijn) ook het vuurwapen doorgeladen en dit was hetzelfde geluid. Ik hoorde dat hij tegen me aan het schreeuwen was dat wanneer ik niet van de wc af zou komen hij door de wc deur op mij zou schieten. Ik ben toen niet meer van de wc afgekomen. Ik heb de hele tijd met de politie gebeld totdat de politie bij mij naar binnenviel.
V: Hoe lang heeft u op de wc gezeten?
A: Ik denk 2 à 3 uur. Zolang heb ik ook met de politie gebeld. Ik denk dat [verdachte] ongeveer 10 minuten heeft liggen schreeuwen en dat hij zijn wapen door ging laden. Op een gegeven moment heb ik ook niets meer gehoord. Ik moest op de wc blijven zitten van de politie.
V: Hoe lang heeft het geduurd vanaf het moment dat jullie in de woning kwamen totdat het moment dat u naar de wc kon vluchten?
A: Ik denk zeker een half uur.
V: Wat heeft [verdachte] nog meer tegen u gezegd?
A: Hij heeft veel tegen me gescholden. Hij vroeg op een gegeven moment of ik hem wilde pijpen. Dit heb ik niet gedaan. Ik zag dat hij zelfs zijn broek openmaakte. Ik zag dat hij de knoop van zijn broek openmaakte. Hij heeft niet zijn geslachtsdeel laten zien. Ik zag dat hij wel steeds aan zijn kruis zat te wrijven.
V: Op welke manieren heeft [verdachte] u mishandeld?
A: Alleen het moment toen ik thuis kwam en ik weg wilde rennen van [verdachte]. Toen heeft hij mij met beide handen vastgepakt. Hij heeft mij op dat moment ook tegen de muur geduwd van de brandgang. Toen ben ik me gaan verdedigen en heb ik hem gekrabd in zijn gezicht. Ik denk dat hij me 2 minuten later heeft losgelaten. Op ongeveer ditzelfde moment begon hij te dreigen met het vuurwapen.
V: Wat wilde [verdachte] nog meer?
A: Hij wilde geld van mij hebben, maar ik zei tegen hem dat ik niks had.
V: Wat is de geschiedenis van [verdachte] en met u?
A: [verdachte] is veroordeeld in de zaak van de Bende van Venlo. Volgens hem heeft hij onschuldig vastgezeten in deze zaak. Ongeveer 4 à 5 jaar geleden heeft hij mij ook al eens gegijzeld. Toen wilde hij ook dat [slachtoffer 2], mijn zoon, zijn naam zou zuiveren.
V: Hoe zag het vuurwapen eruit?
A: De kleur was zwart. Het viel me op dat dit wapen een lange loop had en een klein handvat. Het wapen was wel een handwapen. Ik zag dat hij dit wapen voor in zijn broek had geduwd en ook achter in zijn zak droeg. Ook had hij dit wapen tussen zijn benen liggen toen hij op de eetkamerstoel zat.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Artikel 282a lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.2
Artikel 282a Sr is ingevoerd bij Wet van 19 mei 1988, houdende uitvoering van het op 14 december 1973 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten en van het op 17 december 1979 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, Stb. 1988, 276 en bij Wet van 19 mei 1988, houdende wijziging van de wet tot uitvoering van het op 14 december 1973 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten en van het op 17 december 1979 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, Stb. 1988, 277. Artikel 1 lid 1 van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
“Een ieder die een andere persoon (hierna te noemen de ‘gijzelaar’) overmeestert of van zijn vrijheid berooft en dreigt te doden, te verwonden of van zijn vrijheid beroofd te houden teneinde een derde, te weten een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, dan wel een groep personen, te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan als al dan niet uitdrukkelijke voorwaarde voor de vrijlating van de gijzelaar, pleegt het misdrijf van gijzeling in de zin van dit Verdrag.”
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Rijkswet van 19 mei 1988, houdende de goedkeuring van het op 17 december 1979 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, Stb. 1988, 275 houdt in, voor zover hier van belang:
“Artikel 1 geeft een omschrijving van het strafbaar feit van gijzeling. Ter uitvoering van deze verdragsbepaling is in het wetsontwerp van de Uitvoeringswet voorgesteld een nieuw artikel 282a aan het Wetboek van Strafrecht toe te voegen, waarin wederrechtelijke vrijheidsberoving met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen als gijzeling in het bijzonder wordt strafbaar gesteld. Ter nadere toelichting zij naar dat wetsontwerp verwezen. Het stellen van eisen aan derden is een kenmerk van dit delict. Dat de vrijlating van de gijzelaar wordt gesteld als «ruilobject» voor het inwilligen van de gestelde eisen vloeit uit de aard van het delict voort. De kwalificatie van die voorwaarde als «expliciet of impliciet» beoogt zeker te stellen dat ook van gijzeling sprake is als de dader bij het stellen van zijn eisen niet uitdrukkelijk te kennen geeft de gijzelaar bij inwilliging daarvan te zullen laten gaan, maar wel die verwachting wekt.”
(Kamerstukken II 1983/84, 18438 (R 1261), nrs. 1-3, p. 9.)
2.3.4
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.3.2 genoemde Wet van 19 mei 1988, Stb. 1988, 276, houdt in, voor zover hier van belang:
“Het Verdrag bevat in artikel 1 een omschrijving van het misdrijf gijzeling. Die omschrijving bevat als element dat het motief van de dader erin gelegen moet zijn om een derde (een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke of rechtspersoon of groep van personen) te dwingen iets te doen of na te laten. Het huidige artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over wederrechtelijke vrijheidsbeneming en dat voor de tenlastelegging van gijzelingen het meest in aanmerking komt, bevat een dergelijk element niet. Wij menen, dat er aanleiding is de wet aan te vullen met een zelfstandig delict gijzeling, dat door de toevoeging van het vereiste dat de vrijheidsbeneming geschiedt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen, geheel op de strekking van het thans uit te voeren Verdrag wordt toegesneden.”
(Kamerstukken II 1983/84, 18439, p. 12.)
2.3.5
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.3.2 genoemde Wet van 19 mei 1988, Stb. 1988, 277, houdt in, voor zover hier van belang:
“Het wetsvoorstel 18 439 bepaalt voor gijzeling een strafmaximum dat, indien zich geen verdere bijkomstigheden voordoen, een derde hoger ligt dan onder het thans geldende recht kan worden opgelegd. Onder het thans geldende recht is dan immers artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht inzake de wederrechtelijke vrijheidsberoving van toepassing (…)
Het thans voorliggend wetsvoorstel strekt tot verhoging van de straf die ten hoogste kan worden opgelegd. De vraag kan rijzen of de verhoging van de strafmaat een bijdrage kan leveren aan het tegengaan van het euvel van ontvoeringen waarbij een losgeld wordt geëist. In dergelijke gevallen kan veelal immers reeds twaalf jaren worden opgelegd. De verhoging tot vijftien jaren betekent voor dit delict een keuze voor de langste tijdelijke gevangenisstraf die het Wetboek van Strafrecht kent. Een gevangenisstraf van twintig jaar kan slechts worden opgelegd in de gevallen waarin op het misdrijf levenslange en tijdelijke gevangenisstraf ter keuze van de rechter zijn gesteld, of waarin wegens strafverhoging de tijd van vijftien jaren wordt overschreden. Bij de keuze voor dit hoge strafmaximum hebben wij ons laten leiden door de volgende overwegingen. De verhoging van het strafmaximum is niet vanzelfsprekend. In de eerste plaats blijkt in de praktijk dat in het algemeen de generale preventie en de afschrikking meer gebaat zijn bij een hoog percentage van opsporing, gevolgd door vervolging en berechting, dan door de bedreiging van een hoge straf in een wettelijke bepaling. In de tweede plaats blijkt dat de rechter bij de meeste delicten in het merendeel van de gevallen ruim onder het wettelijke strafmaximum blijft. De wet biedt dan de rechter voldoende armslag. Beide constateringen blijken bij ontvoeringen waarbij een losgeld wordt geëist, niet van toepassing. Voor dit type delict kan de politie bogen op een opsporingspercentage dat de honderd procent nadert. Verder wordt in een groot deel van dergelijke gevallen het wettelijk strafmaximum van twaalf jaren ook daadwerkelijk opgelegd of benadert de opgelegde straf dit maximum. Deze omstandigheden brengen ons ertoe een verhoging van het wettelijk strafmaximum in dit geval op haar plaats te achten. Daar komt bij dat de hoogte van het strafmaximum naar verwachting een grotere rol in de overwegingen van de potentiële delinquent speelt in geval van delicten die het uitvloeisel zijn van koele berekening, dan wanneer de strafbare gedragingen het uitvloeisel is van een plotselinge emotionele opwelling of een geestelijke stoornis. In geval van ontvoeringen gaat het in de regel om lang van te voren beraamde axties waarbij het de daders uitsluitend gaat om het financiële voordeel, terwijl hun het leed dat zij de ontvoerde en diens gezin aandoen, koud laat. De koele berekening staat voorop. Het wettelijk strafmaximum, gevoegd bij de pakkans en een daadwerkelijke strafoplegging die samenvalt of in de buurt ligt van het wettelijk maximum, kan in deze berekening in de toekomst wellicht vaker dan thans de balans in de voor de samenleving gunstige kant doen doorslaan.”
(Kamerstukken II 1987/88, 20373, nr. 3, p. 1-2.)
2.4
De – met de tenlastelegging overeenstemmende – bewezenverklaring is toegesneden op artikel 282a Sr. Bestanddeel daarvan is handelen "met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen”. De dader van het in artikel 282a Sr omschreven feit is daarom slechts strafbaar indien hij handelt met het oogmerk “een ander” dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen (vgl. HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1695). Uit de hierboven weergegeven verdragscontext en wetsgeschiedenis volgt bovendien – in overeenstemming met het gewone spraakgebruik – dat de verdachte daarbij moet handelen met het oogmerk om die ander onder druk van het wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden van iemand te dwingen iets te doen of niet te doen.
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van artikel 282a lid 1 Sr moet komen vast te staan dat de verdachte de ander al daadwerkelijk heeft gedwongen iets te doen of niet te doen, dan wel al daadwerkelijk heeft geprobeerd de ander te dwingen iets te doen of niet te doen, faalt het omdat die opvatting onjuist is.
2.5.2
Voor zover het cassatiemiddel erover klaagt dat uit de bewijsmotivering niet zonder meer volgt dat de verdachte het onder 2.4 omschreven oogmerk had, slaagt het. Het hof heeft immers in dat verband niet meer vastgesteld dan dat de verdachte [slachtoffer 1] onder bedreiging van een vuurwapen heeft gedwongen haar woning in te gaan, hij in de woning van de aangeefster is gebleven, haar is blijven bedreigen en tegen haar heeft gezegd dat zij de volgende dag [slachtoffer 2], haar zoon, moest bellen en dan tegen hem moest zeggen dat hij, [slachtoffer 2], L1 (de Hoge Raad begrijpt: de regionale omroep van Limburg) moest bellen om te zeggen dat de verdachte onschuldig heeft vastgezeten in de zaak van de Bende van Venlo. Daarmee heeft het hof ontoereikend gemotiveerd dat de verdachte het oogmerk had [slachtoffer 2] onder druk van de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 december 2021.