ECLI:NL:HR:2021:1960

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/03278
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een beschikking inzake partneralimentatie met verwijzing naar een ander gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, waarin de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil was gesteld. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht om het beroep van de man te verwerpen en hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep tegen de herstelbeschikking van 11 augustus 2020. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van 14 juli 2020 en tot verwijzing.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn beschikking onbegrijpelijk had geoordeeld over de vermogensopstelling van de man. De man had wel degelijk inzicht gegeven in zijn financiële situatie door middel van overgelegde stukken, waaronder belastingaangiften en een vermogensoverzicht. Dit leidde tot de conclusie dat het hof niet had aangetoond dat de man geen vermogen ontving of kon ontvangen uit de nalatenschap van zijn moeder. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van partijen in alimentatiezaken en de noodzaak voor rechters om de overgelegde bewijsstukken adequaat te wegen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03278
Datum24 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/16/473111/ FA RK 19-27 en C/16/473112/ FA RK 19-28 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2019;
de beschikking in de zaken 200.267.377/01 en 200.267.377/03 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, hersteld bij beschikking van 11 augustus 2020.
De man heeft tegen de beschikking en de (herstel)beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep tegen de beschikking van 14 juli 2020 te verwerpen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep tegen de (herstel)beschikking van 11 augustus 2020.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van 14 juli 2020 en tot verwijzing en tot verwerping van het cassatieberoep tegen de (herstel)beschikking van 11 augustus 2020.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) Partijen zijn de ouders van twee, thans meerderjarige kinderen.
(iii) Bij beschikking van 31 maart 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, voor zover thans van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 15.081,-- per maand dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Deze beschikking is op 4 juli 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De vrouw heeft in dit geding, voor zover in cassatie van belang, verzocht de partneralimentatie per 1 januari 2019 vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat de rechtbank redelijk en billijk acht, met veroordeling van de man om de door hem te veel ontvangen partneralimentatie vanaf 1 januari 2019 tot aan de datum van de beschikking aan de vrouw terug te betalen.
2.3
De man heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht de partneralimentatie met ingang van 4 juli 2017 op een hoger bedrag te bepalen dan in de beschikking van 31 maart 2017 is vastgesteld.
2.4
De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen.
2.5
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil gesteld en de man veroordeeld tot terugbetaling van de met ingang van 1 januari 2019 ontvangen partneralimentatie. [1] Het hof heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Bij het vaststellen van partneralimentatie dient eerst te worden bekeken of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een bijdrage in zijn of haar levensonderhoud voordat wordt nagegaan of de onderhoudsplichtige beschikt over draagkracht voor een dergelijke bijdrage. (rov. 5.3)
De behoefte van de man bedraagt € 14.539,-- netto per maand in 2020. (rov. 5.4)
De rechtbank heeft al overwogen dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en dat als partijen dit niet doen, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat van de man kan worden verwacht dat hij beter onderbouwt dat hij niet (deels) in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. (rov. 5.5)
Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het voor de man onmogelijk is om andere werkzaamheden te verrichten dan de werkzaamheden waarvoor hij is afgekeurd. Het had op zijn weg gelegen een rapport van een keuringsarts dan wel een arbeidsdeskundige over te leggen. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard niet te solliciteren. Ook is niet gebleken van enige inspanning om op zijn minst te onderzoeken welke mogelijkheden hij heeft om inkomen uit arbeid te verwerven. (rov. 5.7)
De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogensopstelling en zijn stellingen op geen enkele manier nader met stukken onderbouwd. Zo heeft hij nagelaten zijn (recente) aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over te leggen en heeft hij geen afschriften of overzichten overgelegd van zijn bankrekeningen. (rov. 5.8 en 5.9)
Mede in het licht van het gebrek aan inzicht in de vermogensopstelling van de man, is niet gebleken dat hij geen vermogen ontvangt of kan ontvangen uit de nalatenschap van zijn moeder, zoals door hem gesteld. (rov. 5.10 en 5.11)
De man heeft niet aangetoond dat het voor hem op geen enkele wijze mogelijk is om inkomen uit arbeid te verwerven. Ook bestaat geen inzicht in het vermogen van de man, zodat het hof niet kan vaststellen hoeveel inkomsten uit vermogen hij heeft dan wel kan hebben of dat hij kan interen op zijn vermogen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij behoeftig is, zodat de partneralimentatie op nihil zal worden gesteld. (rov. 5.12)
Nu de man zijn behoeftigheid niet heeft aangetoond, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de vrouw. (rov. 5.13)
De vrouw heeft de van 1 januari 2019 tot juni 2020 verschuldigde partneralimentatie voldaan, hetgeen neerkomt op € 274.650,--. Nu de man ter mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard dat hij in ieder geval nog de beschikking heeft over € 700.000,-- kan van hem worden verwacht dat hij de door de vrouw onverschuldigd betaalde partneralimentatie terugbetaalt. (rov. 5.15)
2.6
De man heeft het hof verzocht om verbetering van de beschikking, omdat het hof in rov. 5.8 en 5.9 er aan voorbij is gegaan dat de man met overlegging van producties 29 t/m 44 wel inzage heeft gegeven in zijn vermogensopstelling, gedane aflossingen op de echtelijke woning en zijn recente belastingaangiften, inclusief aanslagen.
2.7
Het hof heeft bij beschikking van 11 augustus 2020 het verzoek van de man afgewezen, overwegende, samengevat, dat geen sprake is van een kennelijke fout. Het hof overwoog daartoe, samengevat, dat het kennis heeft genomen van de door de man in zijn verzoek genoemde producties, dat het aan het hof is om deze producties te wegen en beoordelen en dat dit heeft geleid tot een ander oordeel dan door de man beoogd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
Onderdeel I.2 van het eerste middel klaagt dat het hof in de hiervoor in 2.5 genoemde beschikking heeft miskend dat de vrouw haar wijzigingsverzoek uitsluitend heeft gebaseerd op een wijziging van omstandigheden in haar draagkracht en de omstandigheid dat de rechtbank in de beschikking van 31 maart 2017 zou zijn uitgegaan van onjuiste gegevens over haar draagkracht, en dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek niet een wijziging in de behoefte of behoeftigheid van de man ten grondslag heeft gelegd.
3.1.2
Het onderdeel faalt. In haar verzoekschrift tot wijziging heeft de vrouw, naast omstandigheden die betrekking hebben op haar draagkracht, aangevoerd dat de man niet behoeftig is. In dat verband heeft de vrouw erop gewezen dat de moeder van de man onlangs is overleden en dat de man inzicht dient te geven in hetgeen hij verkrijgt als erfgenaam. In zijn verweerschrift is de man onder het kopje “Reactie op derde aangevoerde wijzigingsgrond: de man is niet langer behoeftig” ingegaan op zijn verdiencapaciteit, de nalatenschap van zijn moeder en het rendement uit vermogen. In hoger beroep heeft de vrouw, ter toelichting op haar stelling dat de man niet behoeftig is, voorts onder meer aangevoerd dat de man niet arbeidsongeschikt is en dat zij, als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, inmiddels ruim € 1,5 miljoen aan de man heeft betaald. In het licht van dit een en ander heeft het hof de gedingstukken kennelijk aldus uitgelegd dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek mede ten grondslag heeft gelegd een wijziging van de behoefte en/of behoeftigheid van de man. Die uitleg is aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk.
3.2
De overige klachten van onderdeel I van het eerste middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3.1
Onderdeel II.3 van het eerste middel houdt in dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof (in rov. 5.8 en 5.9) dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogensopstelling en zijn stellingen op geen enkele manier nader met stukken heeft onderbouwd en heeft nagelaten zijn (recente) aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over te leggen. Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk omdat de man met de door hem overgelegde producties 37 tot en met 44 nu juist wel inzicht heeft verschaft in de door het hof bedoelde gegevens, aldus het onderdeel.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. Tot de in het onderdeel genoemde producties behoren de jaaropgave UWV 2019, een jaaroverzicht van de hypothecaire lening met betrekking tot de voormalige echtelijke woning waar de man woont, bewijs van aflossingen op die lening in maart 2020, een vermogensoverzicht van de man per 1 juni 2020, zijn aangiften inkomstenbelasting 2018 en 2019 en de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2018 en 2019. In het licht van deze stukken is de vaststelling van het hof dat de man de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogensopstelling en heeft nagelaten zijn (recente) aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over te leggen, onbegrijpelijk.
3.3.3
Het slagen van onderdeel II.3 van het eerste middel betekent dat ook niet in stand kan blijven het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de man geen vermogen ontvangt of kan ontvangen uit de nalatenschap van zijn moeder (rov. 5.11). Dat oordeel bouwt immers mede voort op het oordeel dat de man geen inzicht heeft verschaft in zijn vermogensopstelling. De hierop gerichte klacht van onderdeel II.5 van het eerste middel slaagt derhalve. Dat geldt eveneens voor de op het voorgaande voortbouwende klachten van de onderdelen II.6 en II.8 van het eerste middel, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat geen inzicht bestaat in het vermogen van de man (rov. 5.12).
3.3.4
De overige klachten van onderdeel II van het eerste middel behoeven daarom geen behandeling.
3.4.1
Het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 2.7 genoemde herstelbeschikking van het hof. Het klaagt dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door in die beslissing de motivering van de hiervoor in 2.5 genoemde beschikking aan te passen.
3.4.2
Zoals het middel onderkent, stelt het hiervoor in 2.6 genoemde verzoek van de man niet een kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent aan de orde. Dat betekent dat het verzoek terecht is afgewezen, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
24 december 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5482.