Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand, die was opgelegd bij vonnis van 19 januari 2018. De verdachte had zich echter schuldig gemaakt aan een strafbaar feit op 12 april 2017, vóór de oplegging van de voorwaardelijke straf. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.
De Hoge Raad oordeelde dat, gelet op de bewoordingen van artikel 14c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf vanwege niet-naleving van de algemene voorwaarde niet kan worden gelast ter zake van een strafbaar feit waaraan de verdachte zich heeft schuldig gemaakt vóór de uitspraak waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd. Aangezien het bewezenverklaarde feit was begaan vóór de oplegging van de voorwaardelijke straf, had het hof niet de tenuitvoerlegging van die straf mogen gelasten.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De vordering tot tenuitvoerlegging van die straf werd afgewezen, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de tijdlijn van strafbare feiten en de oplegging van voorwaardelijke straffen zorgvuldig in acht te nemen bij beslissingen over tenuitvoerlegging.