Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de rol van de kantonrechter als toezichthouder op de werkzaamheden van een bewindvoerder. De werkneemster, die in dienst was van een bewindvoerderskantoor, werd beschuldigd van onregelmatigheden in de administratie, wat leidde tot een beslissing van de kantonrechter om haar taken als bewindvoerder te beëindigen. De werkneemster had eerder een klacht ingediend bij het bestuur van de rechtbank, waarin zij stelde dat de kantonrechter zijn bevoegdheden had overschreden en dat er geen hoor en wederhoor had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de kantonrechter in zijn beslissing handelde binnen zijn rechterlijke functie, maar dat de maatregel die hij nam jegens de werkneemster niet op een wettelijke grondslag berustte. De Hoge Raad vernietigde de beslissing van de kantonrechter en stelde vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten. Dit arrest verduidelijkt de grenzen van de bevoegdheden van de kantonrechter in het toezicht op bewindvoerders en de rol van de Hoge Raad in het kader van cassatie in het belang der wet.