Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door het openbaar ministerie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 13 maart 2020. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1966. Het openbaar ministerie stelde dat de vordering niet ontvankelijk was, omdat deze niet binnen de termijn van twee jaar, zoals voorgeschreven in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, was ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de ontnemingszaak voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel slaagde, omdat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in de vordering. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2021:1917) waarin vergelijkbare redenen werden besproken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van de termijnen in het strafrecht en de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om ontnemingsvorderingen in te stellen, zelfs na termijnoverschrijding, mits er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.