In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van A.F.M.J. Verhoeven tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juli 2021. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij de indiener niet heeft voldaan aan de verschuldigdheid van griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener op 22 september 2021 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks de ontvangstbevestiging van de aangetekende brief, is het griffierecht niet betaald. Op 21 oktober 2021 heeft de griffier de indiener in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet is voldaan. De argumenten die de indiener aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat hij niet in verzuim was. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Het arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.