ECLI:NL:HR:2021:1892

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
21/03375
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de procedure voor het aanwijzen van een wettelijke vertegenwoordiger in het kader van opname en verblijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de verzoeker, aangeduid als betrokkene, in beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 7 mei 2021 een machtiging tot opname en verblijf verleend op verzoek van de officier van justitie, maar betrokkene stelde dat de officier niet had voldaan aan de verplichting om te onderzoeken of hij een wettelijk vertegenwoordiger had. De Hoge Raad oordeelde dat de officier van justitie, op basis van de Wet zorg en dwang (Wzd), verplicht is om na te gaan of er een wettelijk vertegenwoordiger is en zo nodig de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger te starten. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet verplicht was om te onderzoeken of de officier aan deze verplichtingen had voldaan, omdat dit geen voorwaarde was voor het verlenen van de machtiging. De belangen van betrokkene worden gewaarborgd door de verplichting voor de rechter om een advocaat aan betrokkene toe te voegen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03375
Datum17 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/611506 FA RK 21-3023 van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft op de voet van art. 2.3 lid 2 Wfz in verbinding met art. 24 Wzd verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot opname en verblijf te verlenen.
(ii) Bij het verzoekschrift is onder meer een advies gevoegd van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) als bedoeld in art. 28a lid 2, aanhef en onder d, Wzd. In dit advies staat het volgende vermeld:
“Voor betrokkene is momenteel geen wettelijk vertegenwoordiger aangesteld. Het aanstellen van een mentor die zijn belangen in het oog houdt en vertegenwoordigt kan, gezien zijn beperkingen, voor betrokkene van belang zijn.”
2.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend. [1]

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de officier van justitie heeft verzuimd te vermelden of hij ingevolge art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd is nagegaan of betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en of hij, zo nodig, de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger is gestart. Het middel wijst erop dat noch in het verzoekschrift van de officier van justitie, noch in de bestreden beschikking melding wordt gemaakt van een wettelijk vertegenwoordiger, terwijl evenmin blijkt dat de vraag of betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft tijdens de mondelinge behandeling is besproken. De rechtbank had deze vraag niet onbesproken mogen laten. Het is rechtens onjuist, dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat de rechtbank desondanks de behandeling van het verzoek door heeft laten gaan. Zij had gemotiveerd bij haar oordeel dienen te betrekken of er sprake was van spoedeisendheid voor de te verlenen zorg waardoor de aanstelling van een wettelijk vertegenwoordiger niet kon worden afgewacht, aldus het middel.
3.2
Art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd bepaalt dat zodra de officier van justitie met de voorbereiding van een verzoekschrift op de voet van art. 2.3 lid 2 Wfz begint, hij nagaat of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en, zo nodig, de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger start. Uit het stelsel van de Wzd, in het bijzonder uit art. 3 lid 2 en art. 3 lid 8 Wzd (op het tijdstip waarop de rechtbank haar in cassatie bestreden beschikking gaf: art. 3 lid 9 (oud) Wzd), [2] volgt dat het begrip “zo nodig” in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd aldus moet worden begrepen, dat de officier van justitie een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger dient te starten indien de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat is, geen wettelijk vertegenwoordiger heeft en te verwachten valt dat er ook geen andere persoon als vertegenwoordiger voor de betrokkene zal optreden. [3]
3.3
In dit geval heeft het CIZ vastgesteld dat voor betrokkene geen wettelijk vertegenwoordiger is aangesteld en dat voor hem, gezien zijn beperkingen, het aanstellen van een mentor die zijn belangen in het oog houdt en hem vertegenwoordigt van belang kan zijn (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Dit zou voor de officier van justitie een aanwijzing hebben moeten zijn dat betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, en reden om na te gaan of te verwachten viel dat er voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden. Indien niet te verwachten viel dat voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden, had de officier van justitie hetzij moeten onderzoeken of betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, hetzij direct een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger moeten beginnen.
3.4
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, stond het de rechtbank vrij om op het verzoek te beslissen zonder te onderzoeken of de officier van justitie had voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen. Het bepaalde in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd vormt immers geen voorwaarde voor het kunnen verlenen van een machtiging. De waarborg dat bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging de belangen van betrokkene worden behartigd, is gelegen in art. 38 lid 3 Wzd, ingevolge welke bepaling de rechter een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene geeft. Het middel faalt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
17 december 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 7 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11306.
2.Vgl. art. 1:3 lid 4 Wvggz.
3.Art. 1 lid 1, aanhef en onder e, Wzd en art. 3 leden 2-8 Wzd.