Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
14 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, economische kamer, van 27 november 2019. Het beroep in cassatie is ingesteld door het openbaar ministerie, dat een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De raadslieden van de verdachte, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, mede gezien het arrest dat op dezelfde dag is uitgesproken in de samenhangende zaak 19/05584, ECLI:NL:HR:2021:1862. De Hoge Raad oordeelt dat het niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van het openbaar ministerie verworpen, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.