In deze zaak heeft [X] B.V. (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2019, nr. 14/00261. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/1312) betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een beschikking inzake heffingsrente over de periode van 2001 tot en met 2005. De belanghebbende werd vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, terwijl de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zich verweerden.
De Hoge Raad heeft het middel dat door de belanghebbende was voorgesteld, beoordeeld. De uitkomst was dat het middel niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de verzoeken van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade behandeld. De belanghebbende had verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden, en kende een vergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende.
In de beslissing verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staat tot vergoeding van de immateriële schade.