Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
23 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1955, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had de betrokkene veroordeeld tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel van € 198.271 aan de benadeelde partij, die hij had verduisterd. De betrokkene stelde dat het hof ten onrechte de aan de benadeelde toegekende vordering niet in mindering had gebracht op het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat zijn voormalig echtgenoot een deel van deze vordering had voldaan. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde niet in mindering kon worden gebracht, omdat de betrokkene niet had aangetoond dat hij zelf had bijgedragen aan de betaling. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat de eerdere betalingen door de ex-echtgenoot niet relevant waren voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat de door het hof gemaakte beslissing niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.