ECLI:NL:HR:2021:1687

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
20/01614
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om geldelijke tegemoetkoming na onttrekking aan het verkeer van een auto met gestolen onderdelen

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de klaagster, geboren in 1988, een verzoek indiende om een geldelijke tegemoetkoming na de onttrekking van haar auto aan het verkeer. De auto, een Audi A3, was in beslag genomen in het kader van een strafzaak tegen haar partner, die betrokken was bij het omkatten van voertuigen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof Amsterdam het verzoek om geldelijke compensatie heeft afgewezen zonder toereikende motivering. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de klaagster niet onevenredig was getroffen door de onttrekking, omdat zij op de hoogte was van de schade aan de auto en de betrokkenheid van haar partner bij het gebruik van gestolen onderdelen. De Hoge Raad herhaalt dat de beoordeling van de onevenredigheid van de getroffen eigenaar moet plaatsvinden aan de hand van de omstandigheden van het geval, waaronder de waarde van het onttrokken voorwerp en het gedrag van de eigenaar. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en wijst de zaak terug voor herbeoordeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01614 B
Datum16 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2019, nummer RK 000390-19, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft R. Jonkers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar het hof Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 36b lid 2 Sr.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 23 juli 2019 heeft de advocaat van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“(...) Anders dan de advocaat-generaal in zijn standpunt betoogd is het wat mij betreft evident dat [klaagster] de eigenaar van de Audi A3 met kenteken [kenteken] was.
Mijn cliënte heeft het verhaal inmiddels meermalen uitgelegd. De auto was een cadeau van haar vader. De auto is in 2014 gekocht van [betrokkene 1] voor een bedrag van € 11.700. Vervolgens is de auto op haar naam overgeschreven. Daar zijn ook bewijsstukken van. De auto blijkt schade te hebben, waarna de Audi naar de garage van [betrokkene 2] is gebracht, die er vervolgens -zo blijkt later- gestolen onderdelen in gezet heeft. (...)
Het tweede punt betreft de vraag in hoeverre er sprake is van enig verwijtbaar handelen aan de zijde van [klaagster] . Het feit dat cliënte destijds een relatie had met [betrokkene 2] betekent nog niet dat zij op de hoogte was van zijn handelen. In de zaak tegen [betrokkene 2] waarbij zij kort als verdachte is gehoord, heeft zij ook meteen verklaard dat zij geen wetenschap had van het feit dat [betrokkene 2] haar auto had voorzien van gestolen onderdelen. In haar optiek heeft zij de auto enkel ter reparatie aangeboden bij de garage van haar vriend. Nooit heeft zij kunnen weten of vermoeden dat er op haar auto gestolen onderdelen gezet zouden worden.
(...) Door de onttrekking van het verkeer van deze auto is zij daarmee onevenredig in haar eigendomsbelangen getroffen, en is een geldelijke tegemoetkoming van in ieder geval het aankoopbedrag op zijn plaats.”
2.2.2
Het hof heeft het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Uit het dossier en het verhandelde in raadkamer komt naar voren dat de auto een schadeauto betreft die in juni 2013 in het bezit gekomen is van klaagster en/of haar partner [betrokkene 2] . Voor de auto is een bedrag van € 11.700,- betaald. Zowel klaagster en [betrokkene 2] waren bij de verkrijging van de auto op de hoogte van de schade aan de auto. De auto is gekocht met de bedoeling deze te laten herstellen door [betrokkene 2] , die een garage had. Eerst op 12 februari 2014 wordt klaagster bij de RDW geregistreerd als de nieuwe eigenaar/houder van de auto en wordt de auto ook daadwerkelijk gebruikt. Bij het herstel van de auto zijn onderdelen gebruikt die afkomstig zijn van diefstal. Dit betreft (onder meer) de motorkap en de airbags. De motorkap is afkomstig van een in Duitsland gestolen Audi A3. De carrosserie van deze auto wordt op 31 januari 2014 (onder water) aangetroffen, niet ver van de garage van [betrokkene 2] . Klaagster heeft verklaard dat zij wel eens had gehoord dat [betrokkene 2] zich bezighield met het omkatten van auto’s.
Gelet op het voorgaande en het feit dat klaagster niet gezien kan worden als een willekeurige klant is het hof van oordeel dat klaagster door de onttrekking aan het verkeer niet onevenredig is getroffen en ziet het hof geen reden voor een geldelijke tegemoetkoming.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 36b lid 1, onder 4, en lid 2 Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
(...)
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)”
- artikel 33c lid 2 Sr:
“De rechter kent (...) een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
2.4
In zijn beschikking van 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.1. Ingevolge art. 33c, tweede lid, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr kent de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van het voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan.
3.4.2.
Die regeling is in overeenstemming met het in art. 1 EP neergelegde recht op 'ongestoord genot van eigendom'. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers dat, wanneer een inbreuk op het eigendom een 'individual and excessive burden' op de betrokken persoon legt, geen sprake is van de 'fair balance' die op grond van art. 1 EP dient te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Of sprake is van een 'individual and excessive burden' wordt mede bepaald door de wijze waarop de persoon aan wie het voorwerp toebehoort zich heeft gedragen, bijvoorbeeld de 'degree of fault or care' van die persoon. (Vgl. bijvoorbeeld EHRM 24 oktober 1986, nr. 9118/80, Agosi tegen het Verenigd Koninkrijk en EHRM 28 juni 2018, nr. 1828/06, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië.)”
2.5
Het gaat in deze zaak om een op naam van de klaagster gestelde personenauto die in het arrest waarin de partner van de klaagster is veroordeeld aan het verkeer is onttrokken. Het hof heeft het verzoek tot geldelijke compensatie voor die onttrekking aan het verkeer afgewezen. Gelet op hetgeen onder 2.4 is weergegeven, is die afwijzing niet toereikend gemotiveerd. In het bijzonder behoeft toelichting waarom de klaagster door de onttrekking aan het verkeer niet onevenredig is getroffen in de zin van artikel 33c lid 2 Sr in verbinding met artikel 36b Sr. De enkele omstandigheid dat de reparatie van de auto, waarbij onderdelen zijn gebruikt die van diefstal afkomstig waren, is uitgevoerd door de partner van de klaagster en dat de klaagster heeft verklaard dat zij wel eens had gehoord dat haar partner zich bezighield met het omkatten van auto’s, is daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen het door het hof vastgestelde aankoopbedrag van de auto en het ontbreken van vaststellingen omtrent die waarde van de auto in relatie tot de reparaties die daaraan zijn verricht met uit diefstal afkomstige onderdelen. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 november 2021.