ECLI:NL:HR:2021:1554

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
21/02904
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 12 Sv over niet-vervolging van demissionair minister-president en minister van Volksgezondheid voor ambtsmisdrijven

In deze zaak heeft de klager, geboren in 1977, op 23 februari 2021 aangifte gedaan tegen de demissionair minister-president M. Rutte en de demissionair minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport H.M. de Jonge. De aangifte betrof verschillende misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, gepleegd tussen 1 april 2020 en 23 februari 2021. De officier van justitie heeft op 25 februari 2021 besloten om af te zien van strafvervolging, waarop de klager op 17 maart 2021 schriftelijk beklag heeft gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over deze beslissing. Het hof heeft zich op 29 juni 2021 onbevoegd verklaard en de zaak naar de Hoge Raad verwezen, omdat het beklag betrekking had op ambtsmisdrijven.

De Hoge Raad heeft op 19 oktober 2021 geoordeeld dat op basis van artikel 119 van de Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, (voormalige) ministers en staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven terechtstaan voor de Hoge Raad. De Hoge Raad kan echter geen opdracht geven tot vervolging van een minister voor een ambtsmisdrijf, tenzij dit gebeurt bij koninklijk besluit of besluit van de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om tot vervolging over te gaan, heeft zij het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de oproeping van de klager achterwege kan blijven.

De beslissing van de Hoge Raad is genomen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02904
Datum19 oktober 2021
BESCHIKKING
in de zaak
van
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de klager,
tegen
M. Rutte
en
H.M. de Jonge.

1.Het beklag

De klager heeft op 23 februari 2021 aangifte gedaan tegen de (demissionair) ministerpresident en de (demissionair) minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze aangifte werd gedaan ter zake van verschillende “misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid”, gepleegd tussen 1 april 2020 en 23 februari 2021.
Bij brief van 25 februari 2021 is de klager in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om af te zien van strafvervolging.
Op 17 maart 2021 heeft de klager schriftelijk beklag gedaan bij het gerechtshof ArnhemLeeuwarden over het niet vervolgen van de betreffende ministers.
Bij beschikking van 29 juni 2021 heeft het hof zich onbevoegd verklaard om van het beklag kennis te nemen en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het hof en het klaagschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de procureur-generaal J. Silvis strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1
Het hof heeft de zaak op de voet van artikel 13a van het Wetboek van Strafvordering naar de Hoge Raad verwezen op de grond dat het beklag betrekking heeft op ambtsmisdrijven.
2.2
Op grond van artikel 119 Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198).
2.3
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door de klager bedoeld, is het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van de klager achterwege kan blijven.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 oktober 2021.