Uitspraak
1.Het beklag
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
3.Beslissing
19 oktober 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de klager, geboren in 1977, op 23 februari 2021 aangifte gedaan tegen de demissionair minister-president M. Rutte en de demissionair minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport H.M. de Jonge. De aangifte betrof verschillende misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, gepleegd tussen 1 april 2020 en 23 februari 2021. De officier van justitie heeft op 25 februari 2021 besloten om af te zien van strafvervolging, waarop de klager op 17 maart 2021 schriftelijk beklag heeft gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over deze beslissing. Het hof heeft zich op 29 juni 2021 onbevoegd verklaard en de zaak naar de Hoge Raad verwezen, omdat het beklag betrekking had op ambtsmisdrijven.
De Hoge Raad heeft op 19 oktober 2021 geoordeeld dat op basis van artikel 119 van de Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, (voormalige) ministers en staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven terechtstaan voor de Hoge Raad. De Hoge Raad kan echter geen opdracht geven tot vervolging van een minister voor een ambtsmisdrijf, tenzij dit gebeurt bij koninklijk besluit of besluit van de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om tot vervolging over te gaan, heeft zij het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de oproeping van de klager achterwege kan blijven.
De beslissing van de Hoge Raad is genomen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.