In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een koopovereenkomst van een woning. De eisers tot cassatie, aangeduid als de verkopers, hebben beroep ingesteld tegen een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verkopers waren in geschil met de kopers over de uitleg van een bedenktijdclausule die was opgenomen in de koopovereenkomst. Deze clausule, die is vastgelegd in artikel 7:2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, biedt de verkoper de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden onder bepaalde voorwaarden.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verkopers over het arrest van het hof beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en geoordeeld dat de klachten van de verkopers niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de verkopers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de kopers zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff.