Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 januari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een Arubaanse erfrechtkwestie. De zaak draait om de verdeling van de nalatenschap van de overleden [erflater], die in gemeenschap van goederen was gehuwd met [erflaatster]. [Verzoeker], een van de kinderen van het echtpaar, heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld, omdat hij meent dat zijn moeder bij de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap in 1984 goederen heeft verzwegen. Hij vordert een verklaring voor recht dat zijn moeder haar aandeel in de verzwegen goederen heeft verbeurd op grond van artikel 4:1090 BW Aruba.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat artikel 4:1090 BW alleen van toepassing is op nalatenschappen en niet op de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat de vordering van [verzoeker] is verjaard en dat hij met de akte van scheiding en deling afstand heeft gedaan van zijn aanspraken als legitimaris. De Hoge Raad concludeert dat [verzoeker] wist van het bestaan van de verzwegen goederen en dat het onaanvaardbaar zou zijn om hem met een beroep op artikel 4:1090 BW alles te laten verkrijgen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.