ECLI:NL:HR:2021:1336
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting 2014
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021, met nummer 19/00730, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/1801). De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.A. Kan, heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van het middel niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021.