In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1977, was als bestuurder van Aannemingsbedrijf [A] betrokken bij een faillissement dat op 12 juni 2012 door de rechtbank Den Haag was uitgesproken. De verdachte had het bedrijf overgenomen in ruil voor een geldbedrag van € 5.000,00, terwijl hij op de hoogte was van de schulden van de onderneming en zich niet had verdiept in de activiteiten en bedrijfsvoering. De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd, voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet zonder meer uit de bewijsvoering kon volgen, omdat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet automatisch de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers met zich meebracht. De uitspraak van het hof werd als ontoereikend gemotiveerd beschouwd, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De zaak heeft ook samenhang met andere nummers, te weten 20/00254 en 20/00256.