In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de hoogte van het griffierecht dat geheven is bij een hoger beroep ingesteld door een natuurlijke persoon. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2020, waarin een griffierecht van € 519 was opgelegd. De belanghebbende betoogde dat dit bedrag te hoog was en dat het griffierecht volgens artikel 8:109, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts € 124 had moeten bedragen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte het hogere griffierecht had geheven. De Hoge Raad stelde vast dat de beslissing van de Ontvanger inzake verrekening, waar het geschil om draaide, niet onder de verlaagde tarieven viel zoals genoemd in de Regeling verlaagd griffierecht. Hierdoor was het griffierecht voor de belanghebbende vastgesteld op € 259. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het ging om het griffierecht van € 519. De Hoge Raad droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het teveel betaalde griffierecht van € 265 aan de belanghebbende te vergoeden.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, omdat de belanghebbende in hoger beroep niet had geklaagd over het te hoge griffierecht. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de toepassing van griffierechten bij hoger beroep door natuurlijke personen.