In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, vertegenwoordigd door A. van Velsen. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 7 augustus 2020, die op haar beurt een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 20 februari 2020 had behandeld. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te dienen, maar deze werd afgewezen omdat niet aan de criteria was voldaan. Tevens werd belanghebbende gewezen op de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht, wat zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier heeft belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet binnen de gestelde termijn voldaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 131 wordt teruggegeven door de griffier van de Hoge Raad.