ECLI:NL:HR:2021:105
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over toepassing inkeerregeling en objectief vermoeden bij belastingaanslagen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de toepassing van de inkeerregeling zoals vastgelegd in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de vraag of er sprake was van een objectief vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte was van de verzwegen bankrekening bij UBS. De belanghebbende had in februari 2014 zijn bankrekening bij UBS opgeheven en meldde in juni 2016 aan de Inspecteur dat hij beschikte over in het buitenland aangehouden vermogen. De Inspecteur legde daarop navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op voor de jaren 2005 tot en met 2014, waarbij hij geen rekening hield met de mogelijkheid van vrijwillige verbetering. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende niet onder het groepsverzoek viel en dat de Inspecteur op het moment van inkeer niet op de hoogte was van de bankrekening. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 712. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de inkeerregeling en de voorwaarden waaronder deze kan worden ingeroepen.