ECLI:NL:HR:2021:105

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
20/01601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing inkeerregeling en objectief vermoeden bij belastingaanslagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de toepassing van de inkeerregeling zoals vastgelegd in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de vraag of er sprake was van een objectief vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte was van de verzwegen bankrekening bij UBS. De belanghebbende had in februari 2014 zijn bankrekening bij UBS opgeheven en meldde in juni 2016 aan de Inspecteur dat hij beschikte over in het buitenland aangehouden vermogen. De Inspecteur legde daarop navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op voor de jaren 2005 tot en met 2014, waarbij hij geen rekening hield met de mogelijkheid van vrijwillige verbetering. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende niet onder het groepsverzoek viel en dat de Inspecteur op het moment van inkeer niet op de hoogte was van de bankrekening. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 712. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de inkeerregeling en de voorwaarden waaronder deze kan worden ingeroepen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01601
Datum22 januari 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, nrs. 19/00892 tot en met 19/00901, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/674 tot en met 18/683) betreffende aan belanghebbende gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende had een bankrekening bij de Zwitserse bank UBS. Die rekening is in februari 2014 opgeheven. De Nederlandse Belastingdienst heeft in juli 2015 aan de Zwitserse autoriteiten verzocht rekeningoverzichten van rekeninghouders bij UBS met een Nederlands adres te verstrekken (hierna: het groepsverzoek). UBS heeft haar Nederlandse rekeninghouders per brief van 16 september 2015 geïnformeerd over het groepsverzoek. Deze brief is niet aan belanghebbende gestuurd. In diverse media is rond 27 september 2015 melding gemaakt van het groepsverzoek.
2.1.2
Op 30 juni 2016 heeft belanghebbende aan de Inspecteur gemeld dat zij beschikt over in het buitenland aangehouden vermogen. In september 2016 heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt over onder meer de op dat moment reeds opgeheven bankrekening bij UBS.
2.1.3
Aan belanghebbende zijn vervolgens over de jaren 2005 tot en met 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarnaast zijn vergrijpboeten opgelegd. Ten aanzien van de bij UBS aangehouden verzwegen gelden is bij het opleggen van de vergrijpboeten geen rekening gehouden met vrijwillige verbetering. Bij het Hof was in geschil of wat betreft de bij UBS verzwegen aangehouden gelden, sprake is van vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR.
2.1.4
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende formeel niet onder het groepsverzoek viel en dat de Inspecteur op het moment van inkeer niet wist dat belanghebbende tot in 2014 een bankrekening bij UBS had aangehouden en dat tevens op dat moment de serieuze mogelijkheid bestond dat de bankrekening bij UBS niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Hieruit volgt dat belanghebbende niet wist of – objectief gezien – redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de bankrekening bij UBS bekend was of bekend zou worden en dat belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op de inkeerregeling, aldus het Hof.
2.2
Het hiertegen gerichte middel faalt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad heden heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/01200, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. Het middel kan voor het overige ook niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 20/01200 en 20/01594 met deze zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 712 (1/3e van € 2.136) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.