Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
29 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 mei 2020. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een diefstal van een geldbedrag uit de kassa van een winkeltje in een verzorgingstehuis. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of er sprake was van voltooide diefstal, nu de verdachte als winkelbezoeker het geld uit de kassa had genomen en de kassa had gesloten.
Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.