Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 januari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de faillissementsgijzeling van een bestuurder van twee besloten vennootschappen die in 2018 failliet zijn verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had op 15 augustus 2018 bevolen dat de bestuurder in verzekerde bewaring zou worden gesteld. Deze inbewaringstelling is in verschillende beschikkingen door de rechtbank verlengd, en de bestuurder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verlengingen van de inbewaringstelling steeds bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of de wettelijke termijn van artikel 87 lid 3 van de Faillissementswet doorloopt tijdens een voorwaardelijke schorsing van de inbewaringstelling. De Hoge Raad oordeelt dat de termijn niet doorloopt zolang de inbewaringstelling is geschorst. Dit betekent dat de rechter bij de beoordeling van de inbewaringstelling steeds moet toetsen of de voorwaarden van de schorsing voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2019, maar stelt vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.