Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij de rechtbank Noord-Holland op 18 juli 2019 had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat de gemachtigde van belanghebbende geen afschrift van de uitspraak op bezwaar had overgelegd. De rechtbank had belanghebbende verzocht om dit afschrift binnen vier weken toe te zenden, maar belanghebbende heeft hieraan geen gevolg gegeven. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het niet overleggen van het afschrift van het bestreden besluit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De verplichting tot overlegging van een afschrift is niet absoluut en de termijnen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van openbare orde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe beoordeling van het verzet. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moet hij het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.