ECLI:NL:HR:2020:942

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
18/05394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad door samen met ander in auto naar woning van aangever te rijden en deze met boksbeugel te slaan

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad. De feiten zijn als volgt: op 16 mei 2016 is de verdachte samen met een vriend naar de woning van het slachtoffer gereden. Bij aankomst heeft de verdachte de deur met kracht open geduwd en het slachtoffer met een boksbeugel in het gezicht geslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, omdat hij zich had voorbereid op het geweld door een boksbeugel en handschoenen aan te doen. Het hof heeft deze bewezenverklaring bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof niet heeft vastgesteld over het tijdsverloop en of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de gevolgen van zijn daad. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05394
Datum16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 december 2018, nummer 20/000747-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van onder meer de bewezenverklaring bevestigd, met aanvulling van de bewijsvoering. In het vonnis is onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
“op 16 mei 2016 te [plaats] , ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet:
- naar de woning van die [slachtoffer] is gegaan en
- met kracht de deur open heeft geduwd en
- (hierna) met een boksbeugel in zijn hand, naar binnen is gegaan en
- (hierna) (met die boksbeugel in de hand) die [slachtoffer] (met de vuist) tegen zijn gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van voornoemd misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in het vonnis opgenomen, bewijsvoering:
“Inleiding.
Op 16 mei 2015 is verdachte samen met zijn vriend [getuige 1] naar de woning van [slachtoffer] te [plaats] gereden. Aldaar aangekomen, belden zij aan, deed het slachtoffer de deur open en gingen verdachte en [getuige 1] naar binnen. Aldaar ontstond een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] .
(...)
Het oordeel van de rechtbank.
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte het volgende verklaard over de gang van zaken.
“Ik hoorde opeens de deurbel in de hal. Ik deed de deur open en voor de deur stond [getuige 1] . Ik probeerde deur dicht te duwen. Ik zag opeens een man aankomen. Deze man duwde met kracht tegen de voordeur. De voordeur vloog met kracht open tegen de wc-deur. Hierdoor ontstond er ook een gat in de wc-deur. Ik herkende de andere persoon als [verdachte] . (...) Toen [verdachte] eenmaal binnen was, sloeg hij direct met zijn rechterhand gebald tot vuist op mijn linkeroog.”
De politie heeft geconstateerd dat de opdekdeur in de hal was vernield door de klink van de buitendeur. Van de kapotte deur bevindt zich een foto in het dossier. Een arts heeft bij aangever een zwelling van het linker jukbeen vastgesteld.
Getuige [getuige 1] heeft het volgende verklaard.
“Ik belde aan. Ik stond ongeveer 3 meter van zijn voordeur af. Ik zag dat [slachtoffer] de deur open deed. Ik zei tegen [slachtoffer] dat we even moesten praten. Op enig moment stormde [verdachte] langs mij af, de woning van [slachtoffer] binnen. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer] op zijn gezicht sloeg. Ik zag dat [verdachte] een boksbeugel in zijn hand had. (...) Dat [verdachte] in één keer [slachtoffer] op zijn gezicht sloeg met een boksbeugel, daar stond ik van te kijken. (...) Ik verwacht dat [verdachte] de boksbeugel bij de deur om heeft gedaan. Later toen we weer in de auto zaten, zag ik pas goed dat [verdachte] een boksbeugel om had. Hij deed hem toen namelijk af. De boksbeugel bestond uit vier van die ringen die aan elkaar waren gelast. (...) [verdachte] deed de boksbeugel in de auto af en stopte het in de binnenzak van zijn jas.”
Ongeveer een maand na het afleggen van bovenstaande verklaring heeft [getuige 1] contact met de politie opgenomen, omdat hij het proces-verbaal van het verhoor van 13 juni 2016 wilde rectificeren. Per schrijven van 14 juli 2016 heeft de vriendin van [getuige 1] een aangepaste versie van het proces-verbaal naar de politie gezonden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] , voor zover hierboven aangehaald, in twijfel te trekken. Het proces-verbaal van verhoor van 13 juni 2016 is ondertekend door [getuige 1] , nadat hij zijn verklaring had doorgelezen. Bovendien is hij de dag erna weer verhoord en heeft toen verklaard te blijven bij zijn eerdere verklaring. Overigens heeft [getuige 1] ook in het schrijven van 14 juli 2016 verklaard dat hij zag dat verdachte een boksbeugel van zijn hand af haalde toen zij samen [plaats] uitreden. Dat verdachte een boksbeugel om had, wordt ook deels bevestigd door het slachtoffer. Deze heeft verklaard in de hand van verdachte een mes te hebben gezien met een handvat “in de vorm van een boksbeugel”.
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij binnenkomst in de woning van [slachtoffer] hem direct met een boksbeugel in het gezicht heeft geslagen. Door zo te handelen, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hiervan zwaar lichamelijk letsel zou ondervinden. In het gezicht bevinden zich immers vitale en kwetsbare delen van het lichaam.
De rechtbank merkt hierbij nog het volgende op.
De bewezenverklaring beperkt zich tot het bij binnenkomst in de woning van [slachtoffer] toedienen van een vuistslag met de boksbeugel. De bewezenverklaring ziet niet op wat zich daarna in de woning heeft afgespeeld. De verklaringen daarover van verdachte, slachtoffer en getuige [getuige 1] lopen zo sterk uiteen, dat voor de rechtbank de verdere gang van zaken niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan. Of verdachte ook toen (al dan niet uit zelfverdediging) het slachtoffer heeft geslagen, acht de rechtbank dan ook niet bewezen.”
2.2.3
In het vonnis is ten aanzien van de bewezenverklaring van de voorbedachte raad verder het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Uit de bewezenverklaring volgt dat verdachte voordat hij de woning van het slachtoffer betrad een boksbeugel heeft aangedaan.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte ook handschoenen heeft aangedaan. [getuige 1] verklaart daarover: “Ik zag dat [verdachte] handschoenen aandeed toen we vanaf de auto naar de woning van [slachtoffer] toeliepen. Dat waren van die kleine zonder vingertoppen. Achteraf had ik toen wel kunnen bedenken dat het geen vriendelijk gesprek zou worden”.
Verdachte heeft tegenover de politie ontkend handschoenen te hebben aangedaan, maar heeft ter zitting verklaard het niet meer te weten. Bovendien heeft hij ter zitting verklaard dat hij wegrijdend uit [plaats] een wond heeft gestelpt door er met een gehandschoende hand op te drukken. Het aantrekken van de handschoenen is des te opmerkelijk, omdat het incident zich afspeelde in mei en de weersomstandigheden dus geen aanleiding gaven handschoenen aan te trekken.
De rechtbank acht voldoende komen vast te staan dat verdachte toen hij naar de woning van het slachtoffer liep een boksbeugel en handschoenen aan deed en zich daarmee voorbereidde op het plegen van geweld tegen [slachtoffer] . Vervolgens heeft hij direct bij het binnentreden in de woning het slachtoffer een vuistslag gegeven. Hij had op weg naar de woning van het slachtoffer voldoende tijd zich te beraden op het te nemen of genomen besluit. Uit niets blijkt dat hij daarbij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Ook overige contra-indicaties voor het aannemen van handelen met voorbedachten rade zijn de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank concludeert dan ook tot bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad.”
2.2.4
Het hof heeft verder het volgende overwogen:
“Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de rechtbank niet op basis van de enkele weersomstandigheden tot het oordeel is gekomen dat is vast komen te staan dat verdachte, terwijl hij naar de woning van [slachtoffer] liep een boksbeugel en handschoenen aandeed en zich daarmee voorbereidde op het plegen van geweld tegen [slachtoffer] . De rechtbank achtte het aantrekken van handschoenen immers des te opmerkelijk, gelet op de weersomstandigheden. Daarnaast heeft de rechtbank de verklaring van [getuige 1] in de overweging betrokken, die verklaarde dat hij zag dat verdachte handschoenen aandeed toen zij vanaf de auto naar de woning van [slachtoffer] liepen en later zag dat verdachte een boksbeugel om had en af deed. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het gelet op de relatief koude temperatuur op 16 mei 2016 niet zonder meer opmerkelijk was dat verdachte handschoenen aandeed, overweegt het hof bovendien nog dat het in dat geval wel degelijk opmerkelijk is dat verdachte deze handschoenen niet al binnen in de auto aandeed, maar pas onderweg van de auto naar de woning van [slachtoffer] .”
2.3
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met [getuige 1] in een auto naar de woning van [slachtoffer] is gereden. Daar aangekomen is de verdachte de woning van [slachtoffer] binnengestormd. Meteen toen de verdachte binnen was heeft hij [slachtoffer] met een boksbeugel tegen zijn gezicht geslagen.
2.4.2
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld in de kern hierop gebaseerd dat de verdachte “terwijl hij naar de woning van [slachtoffer] liep een boksbeugel en handschoenen aandeed en zich daarmee voorbereidde op het plegen van geweld tegen [slachtoffer] ” en dat de verdachte daarbij voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit.
2.4.3
Gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld en in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat het hof niets heeft vastgesteld over het tijdsverloop dat met een en ander gemoeid is geweest en geen overweging heeft gewijd aan het antwoord op de vraag of het redelijk is aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, terwijl [getuige 1] , die samen met de verdachte naar de woning van [slachtoffer] was gegaan, ervan “stond te kijken” dat de verdachte “in één keer” [slachtoffer] sloeg met de boksbeugel.
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 juni 2020.