Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2018. De verdachte, geboren in 1975, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat de opgelegde straf onbegrijpelijk was, omdat het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf uitstijgt boven de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, namelijk 17 dagen.
De Hoge Raad constateerde dat het hof blijkens zijn strafmotivering onmiskenbaar had bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde straf berustte op een kennelijke misslag. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag gelezen en heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 24 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad verwerpt het beroep, maar benadrukt dat een kennelijke misslag als deze zich leent voor herstel door het hof zelf, wat de voorkeur verdient voor een snelle en duidelijke oplossing.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een begrijpelijke strafoplegging en de mogelijkheid voor rechters om fouten in hun uitspraken te corrigeren, zodat de rechtszekerheid voor de betrokken partijen gewaarborgd blijft.