Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2017. De verdachte was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op (poging tot) gekwalificeerde diefstal in vereniging en deelneming aan een criminele organisatie. De verdediging stelde dat de verwerping van het verweer tot uitsluiting van het proces-verbaal van bevindingen wegens onbetrouwbaarheid van de daarin opgenomen stemherkenning niet toereikend was gemotiveerd. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de straf vanwege een inbreuk op het recht op een redelijke termijn van berechting, zoals gegarandeerd door artikel 6 van het EVRM.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het vierde middel dat betrekking had op de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden moest worden verminderd naar 48 maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige.